Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[22 juni 1867
Van den Rijn (XLI)]

22 juni 1867

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Zaturdagsche Haarlemsche Courant, no. 145.

Echternach: luxemburgs stadje met een door Willibrord omstreeks 700 gesticht benedictijnerklooster, waar hij in november 739 overleed en begraven werd. Ter ere van deze heilige vindt ieder jaar op pinksterdinsdag onder leiding van de bisschop van Luxemburg de zg. springprocessie plaats, dansende van de rivier de Sauer naar de basiliek.

von Scheve: zie Van den Rijn d.d. 17 juni 1867, slot.

Van den Rijn, 20 Junij.

Men schrijft uit Thuringen: ‘Veel opgang maakt tegenwoordig een te Leipzig verschenen vlugschrift: “Wat zal er geschieden met het Hertogdom Koburg?” De ongenoemde schrijver, die met den toestand van dien kleinen Staat naauwkeurig bekend schijnt te zijn, bewijst met cijfers en statistieke tabellen, dat Koburg, als afzonderlijk Hertogdom blijvende bestaan, ook met den besten wil, en met tot op de grenzen van het mogelijke verhoogde belastingen, niet in staat zal zijn, te voldoen aan de financiële eischen van het Noordduitsch-Verbond. De schrijver, overigens bewerende, geenszins een aanhanger te zijn van alle pruissische instellingen, ziet alleen heil in annexatie. Eene vereeniging met Gotha, reeds door de geografische ligging onuitvoerbaar, zou de inlijving in Pruissen eenige jaren kunnen doen uitstellen, doch die geenszins kunnen voorkomen. En (dus redeneert de schrijver ten slotte) dit is tevens met andere kleine thuringsche Staten het geval. Het zal hun weldra onmogelijk zijn, bij het kostbare der deelneming aan het Noordduitsch-Verbond, te gelijker tijd de zware uitgaven voor eene eigene Regering te bestrijden.’

- Te Frankfort blijft men hopen, dat de toegezegde invoering van het thaler-systeem voor die stad moge worden uitgesteld, en betwijfelt men het zelfs, of de geheele maatregel voortgang hebben zal vóór den afloop van het Munt-congres te Parijs, dewijl misschien uit het daarop verhandelde nieuwe veranderingen zouden voortvloeijen. Men houdt het echter voor zeker, dat de zuidduitsche gulden zich tegen een stelsel met hooger eenheid niet zal kunnen staande houden.

- Het programma der nationaal-liberale partij wordt door alle dagbladen ijverig besproken. Enkele noemen het een verstandig medegaan met den geest des tijds; andere brandmerken de rigting, die de heeren Twesten, Bennigsen, Lasker, Oettker c.s. genomen hebben, als een lafhartig en belangzuchtig verraad van de liberale zaak. ‘Reeds de aanhef van uw manifest (aldus spreekt een Mainzer blad) is eene leugen. Hoe? gij zegt, dat de pruissische Regering in 1866, toen het oude Verbond verbroken was, het voornemen te kennen gaf om de duitsche eenheid op vasteren grondslag te herstellen, en dat het dus de pligt der liberalen was, daartoe medetewerken! Zoo vele woorden, zoo vele onwaarheden. Wij trekken voor het oude Rijksverbond geene partij, maar dulden niet, dat het verbreken daarvan wordt voorgesteld als een toevalligheid, als een ongeluk, dat Pruissen betreurde, en dat Pruissen herstellen zou. De verbreker van dat Duitsch-Verbond is Pruissen zelf. Uwe redenering doet denken aan den valschen vriend, die eerst zijnen reisgenoot aanvalt en uitplundert, om daarna, hem bijstaande in zijnen nood, roem te behalen als wondheeler en menschenvriend. Niet tot herstel der duitsche eenheid nam Pruissen de wapenen op: wrok tegen Oostenrijk was de oorzaak. Zonderlinge eenheid, voorwaar, die hare uitdrukking vindt in het Prager vredestractaat, waarin uitdrukkelijk wordt bedongen, dat Oostenrijksch-Duitschland voortaan geen Duitschland meer wezen zal, en de Zuid-Staten slechts half, of te naauwernood! Zulke eenheid wordt beoogd door elken woesteling, die, om vrede te hebben op zijne wijze, zijne huisgenooten het venster uitwerpt. En beweert gij verder, dat het de pligt der liberalen was, daartoe medetewerken? Dan moeten wij u, liberalen, zeggen, dat gij uwen pligt al zeer slecht hebt vervuld, want uwe medewerking openbaarde zich eerst nà Königgrätz. Vóór dien tijd immers waart gij, en niet de ongelukkige Benedek, of de onbekwame vorstelijke aanvoerders der Bonds-troepen, Bismarck's ijverigste tegenstanders. Gij schijnt eerst tot helder besef van uwen zoogenaamden pligt gekomen te zijn, toen die erkentenis kon zamengaan met het deelnemen aan de behaalde overwinningen. De overwonnen Oostenrijkers, Hessen en Hannoveranen hebben bloed en geld geofferd; doch waarmede hebt gijlieden uwe nederlaag behaald? En vooral, welk regt hebt gij om die nederlaag te doen voorkomen als eene overwinning? Niet door of met u, maar tegen u, en ondanks uw verzet, is Pruissen groot geworden; en nu daarlatende, of die grootheid Duitschland zal baten, zekerlijk komt noch de eer van het welslagen, noch de schande van het tegendeel op uwe rekening, al zoudt gij dan ook, in het laatstbedoelde geval, een nieuw programma schrijven, om te betoogen, dat het tegenwoordige verkeerd begrepen is, en dat nooit eenige zaak u nader aan het hart lag dan het herstellen der verjaagde Vorsten. Wij, voor ons, trekken noch voor de Grieken, noch voor Troje partij, maar wenschen, dat Trojanen en Grieken partijtrekken voor de waarheid, en sluiten met het woord van Göthe: ‘Wat gij, heeren liberalen, gelieft te noemen medegaan met den geest des tijds, is doodeenvoudig medegaan met uwen eigen geest, die zich liever aan den kant der triumfen dan aan de zijde van den tegenspoed schaart.’

- Men schrijft uit Berlijn: ‘Bij de aanstaande zitting der pruissische Kamer zullen twee politieke fractien geheel verdwenen zijn: het katholieke centrum en de oud-liberalen. De laatsten zullen zich aan de nationaal-liberalen aansluiten. Een groot gedeelte der katholieken zal opgaan in de vooruitgangspartij. Het verdwijnen van de eigenlijk gezegde katholieke partij beschouwt men als een voordeel voor het parlementaire leven. Ook het linker-centrum zal zich waarschijnlijk oplossen in de twee fractien der liberalen. De nationalen, - thans tegenover de vooruitgangs-liberalen de minderheid uitmakende, - verwachten versterking van de verkiezingen in de nieuwe provincien, voornamelijk uit Hessen en Nassau. De staatkundige partijen zullen dus voorloopig kunnen worden verdeeld in de volgende rigtingen: de vooruitgangspartij of linkerzijde, de nationaal-liberalen, de vrije conservativen en de zuiver-conservativen.’

- Er wordt verzekerd, dat de Koning van Pruissen tegen het begin der maand Julij te Ems zal aankomen, om aldaar vier weken te vertoeven.

- Eene deputatie uit Oost-Friesland is bij den Koning ten gehoore toegelaten. In het aangeboden adres wordt hulde gebragt aan de zegeningen, door die provincie onder het bestuur der hannoversche Regering genoten; doch wordt tevens vreugde betuigd, dat zij thans met Pruissen vereenigd is. De adressanten geven echter te kennen, dat de bevolking ten harent zeer gehecht is aan oude instellingen, en derhalve hoopt, dat vele eigenaardigheden en gebruiken ontzien zullen worden. De Koning heeft betuigd, dat ‘zijne koninklijke gunst in de volste mate aan de provincie zou ten deel vallen, en dat de gewestelijke instellingen en gebruiken zouden worden geëerbiedigd, voor zoo ver dit overeentebrengen was met de algemeene inrigting van den Staat en de grondbeginselen zijner regering.’

- Men schrijft uit Trier: ‘Dezer dagen had de groote spring-processie te Echternach plaats. Reeds dagen te voren was het stadje, dat slechts 4000 inwoners telt, door vreemdelingen uit Belgie, Luxemburg, Frankrijk en Duitschland overstroomd. Men schat hun aantal op 20,000. Nadat het feest met eene veldpredikatie geopend was, zette de stoet der springenden zich in beweging, en nam hij zijnen weg door de stad, naar eene op eene hoogte liggende kerk. Meer dan 15,000 personen hebben medegesprongen, zoodat de togt meer dan zes uren geduurd heeft. Het deelnemen aan die processie vordert, bij zonnig weder, eene buitengewone inspanning, daar ieder springer minstens 2000 sprongen te doen heeft, om van de plaats van vertrek de kerk te bereiken. De meeste zijn genoodzaakt, nu en dan te rusten, en zich te laven aan verkoelende dranken, gewoonlijk uit water en azijn bestaande.’

- De zaak van den luitenant von Scheve houdt de gemoederen van velen bezig, en men is omtrent de ware toedragt in het onzekere. Doch juist die onzekerheid wekt hier en daar verbittering, vooral, dewijl weinig licht te verwachten is van de regterlijke onderzoekingen, die geheim blijven. De verwanten van von Scheve verspreiden allerlei geruchten, en nemen zelfs hunne toevlugt tot advertentien in de couranten, waarin de daad wordt voorgesteld als te zijn geschied tot zelfverdediging. De schoenmaker Seiffert zou aanvaller geweest zijn; deze, en niet v. Scheve, had met een geladen pistool gedreigd, en wel uit wraakzucht over eene door den luitenant geuite verdenking zijner eerlijkheid. Volgens anderen, zou de schoenmaker Seiffert niet met een pistool, maar met een mes gedreigd hebben; en daar dit laatste zou getuigd geworden zijn door den broeder van von Scheve, het eerste door zijnen oom, maakt een Mainzer blad de opmerking, dat ‘het pistool van den oom en het mes van den broeder elkander wederkeerig vernietigen, wijl overmaat van gunstig getuigenis geen gunstige getuigenis is.’ Volgens de Tribune, wordt de handeling van von Scheve door het officiers-corps goedgekeurd, en zou hij slechts schuldig zijn aan eene ‘geringe overdrijving van het regt van zelfverdediging.’ De Kölnische-Zeitung, een en ander mededeelende, en hevig optredende tegen de pruissische militaire wetgeving, welke, volgens art. 61 der Bonds-constitutie, voorloopig over het geheele Bondsgebied van toepassing verklaard is, zegt, dat eene verandering ten dezen van hoog staatkundig belang zou wezen, daar eene geheele of gedeeltelijke straffeloosheid van misdrijven, door officieren gepleegd, of ook zelfs de geheimzinnige behandeling der daaruit voortvloeijende regtsgedingen, geenszins geschikt is om de vijandige agitatie tegen Pruissen tot zwijgen te brengen. ‘Wij, voor ons (zegt dat blad), zouden deze zaak regtstreeks wenschen te onderwerpen aan het oordeel van graaf Bismarck; hij zal wel raad weten tot herstel dier wederregtelijke verwarring van begrippen, welke een einde behoort te nemen.’


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)