Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[21 april 1868
Van den Rijn (XVIII)]

21 april 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Dingsdagsche Haarlemsche Courant, no. 94.

Van den Rijn, 19 April.

Het comité der dusgenaamde duitsche partij te Stuttgart heeft, volgens de Kölnische-Zeitung, een aan de leden en vrienden dier partij gerigt vlugschrift uitgegeven, waarin een overzigt voorkomt van de wurtembergsche verkiezingen voor het Tol-parlement. Genoemde courant geeft als hare meening te kennen, dat men in Duitschland uit deze brochure met genoegen ontwaren zal, hoe de nationale partij in Zwaben, na de ondergane nederlaag, beter dan vroeger tot den strijd is toegerust. In dat vlugschrift komt o.a. het volgende voor: ‘De verkiezingsstrijd, die voor het eerst de sterkte onzer partij op de proef stelde, is afgeloopen. De oneenigheid over de keuze van Afgevaardigden voor het Tol-parlement heeft zich veranderd in eenen strijd over Duitschlands eenheid. Het was de vraag, of Wurtemberg zich geneigd gevoelde tot eene vereeniging met het geheele duitsche vaderland, door eene aansluiting van het Zuiden aan het Noordduitsch-Verbond, dan wel, of het zich voor eene voortdurende scheiding door de Mainlinie verklaarde. De uitslag der verkiezingen is voor Wurtemberg beschamend: wij zijn geslagen. Naauwelijks één vierde der stemmen viel op de candidaten onzer partij. De groote meerderheid was voor onze verbonden tegenstanders. Wij zwijgen van de middelen, welke zij hebben aangewend om de zege te behalen. Nu de hitte van den strijd voorbij is, kunnen wij het aan hen overlaten, zich op hunne zegepraal te beroemen, of zich daarvoor te schamen. Voor de eer van ons vaderland hopen wij, dat nooit weder met zulke wapenen zal gestreden worden. De ons vijandelijke coalitie heeft ons wurtembergsch vaderland met ernstige gevaren bedreigd. De bondgenooten van gisteren zullen morgen twisten over de vruchten hunner overwinning, en minder dan ooit kunnen wij verwachten, dat in den eerstvolgenden tijd onze Staat met vaste hand zal worden bestuurd. Alleen als lid van het groote geheel kan ons land weêrstand bieden aan de stormen, welke niet zullen uitblijven, en de toekomst zal leeren, wie beter zorg dragen voor de zelfstandigheid van Wurtemberg: zij, die het eene vaste plaats wilden aanwijzen in het nieuwe Noordduitsch-Verbond, of degenen, die het willen prijsgeven aan den loop der omstandigheden. Het doel, - Duitschlands eenheid, - zal zeker bereikt worden; maar de vreedzame bereiking van dat doel hangt hiervan af, of in het Zuiden de liefde tot het groote vaderland en het juiste besef der voorwaarden van de nationale welvaart de zege zullen behalen over kleingeestige vooroordeelen en eigenwaan. Zoo lang het buitenland ziet, dat deze of gene landstreek zich vijandig gezind toont ten aanzien van het geheel, is de vrede niet verzekerd; want zoo lang komt Duitschlands eenheid den vreemdeling nog niet voor als een onherroepelijk feit. Eerst wanneer hij ziet, dat het de wil van de Duitschers is, eene ondragelijke scheiding te doen ophouden, zal hij berusten in het onvermijdelijke. Van daar de zware verantwoordelijkheid van het Zuiden; van daar de pligt, die op ons, leden der duitsche partij, rust. De verkiezingen hebben getoond, welke bezwaren nog uit den weg geruimd moeten worden, doch hebben tevens blijk gegeven van onze kracht. Overal hebben wij bij het volk welwillendheid gevonden, - overal aanknoopingspunten gevormd, waar die ontbraken, - overal zaad uitgestrooid, 't welk nu, ter ontkieming en groei, met onvermoeide zorg moet worden gekweekt. Haat verbindt onze tegenstanders en scheidt hen van het overige Duitschland; wij daarentegen gevoelen ons sterk door het bewustzijn, dat wij, met gelijkgezinden in Noord en Zuid verbonden, arbeiden voor de grootheid van ons vaderland. Met een goed geweten kunnen wij terugzien op den verkiezingsstrijd, overtuigd, ons doel in de toekomst te zullen bereiken.’

- In een correspondentie-artikel uit Berlijn wordt zeker vonnis van het hooggeregtshof daar ter stede, waarbij iemand, die zijn lidmaatschap van de Staatskerk had opgezegd, veroordeeld is tot voortdurende betaling der kerkelijke gemeentelasten, aangevoerd als een bewijs, hoe ver men in Pruissen nog verwijderd is van ware godsdienstvrijheid. ‘Immers (aldus redeneert de correspondent), kan men het geene volkomen vrijheid van godsdienst noemen, indien het verlaten van eene der drie Landskerken (gelijk men de twee groote protestantsche genootschappen en het katholieke ongetwij-feld noemen mag), wel is waar, niet wettig verboden is, doch alleen dan bevrijding van kerkelijke lasten met zich brengt, wanneer de afgescheidene zich aan eene der twee andere belijdenissen aansluit, en alzoo schatpligtig wordt aan die nieuwe gemeente. Er bestaat derhalve nog altijd feitelijk eene geldboete op de afwijking van officieel-erkende godsdienstige meeningen. Dat deze ongerijmdheid tot nog toe minder in het oog viel, vloeide voort uit de zeldzaamheid van het uittreden uit eene gemeente en uit het gering bedrag der kerkelijke lasten. Wij moeten evenwel erkennen, dat, volgens de nog altijd bestaande wetten, blijkens het zorgvuldig gemotiveerd vonnis van het hof te Berlijn, geene andere uitspraak mogelijk was. In de Rijnprovincien, waar het Code Napoléon is ingevoerd, zou de uitspraak welligt eenigzins anders geluid hebben.’

- Men verneemt uit Munster, dat de Provinciale Landdag aldaar, op voorstel van graaf Friedrich von Landsberg, met algemeene stemmen besloten heeft, bij de Regering aantedringen op het oprigten eener roomschkatholieke universiteit. Als motief wordt o.a. opgegeven, dat de bedoelde inrigting de wenschen van millioenen katholieke Duitschers zou vervullen, en derhalve, in den waren zin des woords, nationaal te noemen is. Door de uitbreiding van den pruissischen Staat toch, zijn niet minder dan vier bisdommen bij dat Koningrijk ingelijfd, en hoewel het aantal protestantsche onderdanen in gelijke verhouding is toegenomen, mag men, naar de meening van den westfaalschen Landdag, niet vergeten, dat ook het getal der niet-katholieke universiteiten met drie vermeerderd is.

- Te Coblenz is een aanvang gemaakt met het instruëren der troepen in het behandelen van locomotiven, en alles wat verder met de spoorwegdienst in verband staat. Met de Rijn-spoormaatschappij is eene overeenkomst aangegaan om de dienst der treinen van Coblenz naar Capelle ter oefening te laten verrigten door onder-officieren.

- Het overlijden van den grijzen aartsbisschop van Freiburg, den heer von Vicari, die op den 13den dezer, in den ouderdom van 96 jaren, gestorven is, zou, volgens een correspondent der Kölnische-Zeitung, zekere niet onbelangrijke gevolgen kunnen hebben. De aartsbisschop van Freiburg staat namelijk aan het hoofd der Bovenrijnsche kerkelijke provincie, die de bisdommen Rottenburg (in Wurtemberg), Mainz (in Hessen), en de thans pruissische bisdommen Limburg en Fulda omvat. De vraag is, of de ijverige strijder, de heer von Ketteler, den Freiburger zetel zal bestijgen; hetgeen waarschijnlijk, ook voor Pruissen, een zaak van beteekenis zou zijn.

- Uit Darmstadt wordt aan het Frankfurter-Journal geschreven: ‘Volgens mededeeling van goede zijde, is de opheffing van het ministerie van Oorlog eene besloten zaak. In de plaats daarvan treedt eene militaire intendantuur, onder de leiding van den majoor Dornseiff. De generaal-majoor von Grollmann, tot heden voorzitter van het ministerie van Oorlog, is onder dankbetuiging, met den rang van luitenant-generaal, eervol ontslagen. In het desbetreffend groothertogelijk besluit wordt als aanleiding tot dezen maatregel aangevoerd, dat nu gevolg kan worden gegeven aan de met Pruissen gesloten militaire Conventie.’

- In den Noordduitschen Rijksdag hebben belangrijke debatten plaats gehad over zekere regten, die in het Mecklenburgsche nog altijd door bezitters van riddergoederen worden uitgeoefend. Daaronder is voornamelijk gewezen op de moeijelijkheden, welke de eigenaars van zulke gronden aan de huwelijken hunner onderhoorigheden in den weg plegen te leggen. De graaf von Bassewitz, die den tegenwoordigen stand van zaken verdedigde, werd deswege hevig aangevallen door de Afgevaardigden Wiggers, von Diest en Braun. Deze laatste heeren haalden voorbeelden aan van de noodlottige werking van het tegengaan der huwelijken op de zedelijkheid, en staafden hunne beweringen met statistieke opgaven van onechte geboorten.


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)