Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[11 januari 1868
Van den Rijn (II)]

11 januari 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Zaturdagsche Haarlemsche Courant, no. 10.

Van den Rijn, 9 Januarij.

De Karlsruher-Zeitung neemt in hare kolommen een door verscheidene leden der badensche Kamers onderteekend stuk op, hetwelk over het Tol-parlement handelt, en waarin o.a. het volgende gezegd wordt: ‘Het Tol-parlement vertegenwoordigt de staathuishoudelijke eenheid van Duitschland tegenover het buitenland. In het voormalige Zoll-Verein, hetwelk den 16den Mei 1865 vernieuwd is, bestond geene eenheid van rigting. Destijds hielden alleen in bijzondere gevallen afgezanten van de verbonden Regeringen conferentien, en trachtten zij dan gemeenschappelijke maatregelen te nemen door het sluiten van verdragen; hetgeen echter slechts zelden gelukte, daar het niet-toetreden van één enkelen Staat het nemen van een besluit kon verijdelen. Werd evenwel met algemeene stemmen een besluit genomen (iets, hetwelk bijna alleen in tijden van dringenden nood geschiedde), dan moest zulk een besluit, om van kracht te kunnen zijn, eerst nog behandeld en goedgekeurd worden door twee maal zoo vele Kamers als er Staten tot het Verbond behoorden. Voor die stroeve inrigting, die de belangen van Duitschland tegenover het buitenland slechts zeer onvoldoende behartigen kon, is nu eene andere regeling, die van de Tol-vereeniging (Zoll-Union), in de plaats gekomen. De duitsche Zoll-Union kan inderdaad wetten geven, en zorgen voor de staathuishoudelijke belangen van Duitschland. De taak der namens Baden naar het Tol-parlement afgevaardigde personen zal zeer belangrijk zijn; want, behalve dat zij zullen moeten medewerken tot vaststelling der wetten van de Zoll-Union, en zij de belangen van Baden, in overeenstemming met die van geheel Duitschland, zullen moeten behartigen, heeft het Tolparlement ook nog de volgende punten in het oog te houden: 1o De onderlinge goede verstandhouding tusschen Noord- en Zuid-Duitschland te bevorderen, even als de persoonlijke toenadering en gedachtenwisseling tusschen de twee deelen van het gemeenschappelijk vaderland; - 2o te bewerken, dat de Zoll-Union, welker bestaan nu slechts tot 1877 verzekerd is, eene permanente Vereeniging worde, dewijl dit voordeelig werken zou op Duitschlands nijverheid en handel; terwijl het tijdelijk karakter van zoodanig ligchaam, in stede van voordeel, nadeel berokkent, al ware het alleen door de periodieke ondermijning van het openbaar crediet; - 3o te trachten, dat ook die Staten van het Noordduitsch-Verbond, welke nog niet tot de Zoll-Union toegetreden zijn, zoo spoedig mogelijk binnen de tolgrenzen worden getrokken; - 4o de middelen te beramen, waardoor de Zoll-Union, en dus ook het Tol-Parlement, bevorderlijk kan zijn aan vrijzinnige regeling der bepalingen op: reizen, domicilie en uitoefening van bedrijf (Freizügigkeit, Heimaths- en Niederlassungs-Verhältnisse); het paswezen; de kolonisatie; de landverhuizing; de wetten op handels- en wisselregt; het gemeenschappelijk stelsel van maten, munten en gewigten; de patenten op uitvindingen; de scheepvaart; de consulaten; de aansluiting van spoorwegen; de posten, telegrafen en dergelijke gemeenschappelijke belangen van staathuishoudelijken en maatschappelijken aard.’

- De Kölnische-Zeitung wijdt een hoofdartikel aan het sedert eergisteren weder bijeengekomen Huis der Afgevaardigden te Berlijn. Bij veel, hetwelk behandeld moet worden, acht zij de onderhandelingen over het budjet, juister gezegd over de financiële kwestie, het gewigtigste. ‘Indien (zegt zij) de beraadslagingen toegenomen zijn in omvang, door de grootere uitgestrektheid van Pruissen, dan staat daartegenover, dat verscheidene takken van wetgeving niet meer in onze Kamers zullen worden behandeld, daar zij thans behooren tot de attributen van het Noord-duitsch-Verbond. Maar de Kamer zal te beslissen hebben over de verhoogde dotatie der Kroon; over het overnemen der staatsschulden van de geannexeerde landen; over het schadeloosstellen der onttroonde Vorsten, en over het aanvaarden van het deficit der Vorstendommen Waldeck en Pyrmont. De Regering is (vervolgt de Kölnische-Zeitung), wat de behandeling der financiële kwestie aangaat, op eenen weg van ongehoorde grootmoedigheid, die haar echter, onzes inziens, indien hij niet spoedig wordt verlaten, zonder twijfel voeren zal naar den afgrond van geldelijken ondergang.’

- Aan de Coblenzer-Zeitung wordt uit Ottweiler geschreven: ‘Wij vernemen van eene goed onderrigte zijde, dat onze stad gekozen is om aldaar een evangelisch onderwijzers-seminarium voor de Rijnprovincie te vestigen, en dat het stadsbestuur het noodige terrein (10 morgen) kosteloos voor dat doel heeft afgestaan.’

- Men verneemt uit Thuringen, dat al de zich in die streken ophoudende officieren, onverschillig bij welk leger zij gediend hebben, eene oproeping hebben bekomen, om zich bij den hoogstaanwezenden landweer-officier van het district, waar zij gevestigd zijn, aantemelden, ten einde eene verklaring afteleggen, of zij, in geval van oorlog, genegen zouden zijn, dienst te nemen bij het Noordduitsch-Verbond, en voor welken graad zij zich in dat geval geschikt zouden achten? De meeste hebben zich bereid verklaard, in bedoelde dienst te treden; vele echter onder voorbehoud, dat de oorlog niet zou gevoerd worden tegen Oostenrijk, of tegen bondgenooten van dat Rijk.

- Men schrijft uit Wiesbaden: ‘Gelijk men weet, hebben de Afgevaardigden van het voormalige Hertogdom Nassau, bij monde van den heer Braun, eenstemmig den wensch der nassausche bevolking kenbaar gemaakt, om niet met de Rijnprovincie, maar liever met Keurhessen in provinciaal verband te worden gebragt. Tot heden namelijk heeft de provinciale verdeeling nog niet plaats gehad. Ook Frankfort staat nog geheel op zich zelf, ofschoon die stad zal behooren tot het district Wiesbaden. Pruissens vijanden beweren, dat deze exceptionele toestand, juist in de streken, die bij een eventuëlen oorlog het meest zijn blootgesteld, hieraan is toeteschrijven, dat men nog altijd geen vertrouwen stelt in de stevigheid van den nieuwen stand van zaken. Een provinciaal verband, zoo als in Hannover en in Sleeswijk-Holstein is ingevoerd, ontbreekt hier geheel. Dat deze onzekerheid verderfelijk is, blijkt reeds hieruit, dat onze grootduitsch-nassausche partij den wensch onzer Afgevaardigden ijverig tegenwerkt; zij houdt, in talrijke correspondentien vol, dat het eenig doel dier Afgevaardigden geweest is, den regeringspresident von Diest ten val te brengen.’

- Volgens een gerucht, zou de uitvoering der werken voor de waterleiding der stad Keulen op eenige zwarigheden stuiten, - zou eene omwerking der ontworpen plannen noodzakelijk zijn, en zouden de kosten minstens 100,000 th. meer bedragen dan geraamd is. Dewijl echter het plan dezer zaak zeer lang in overweging is geweest, en de ontwerper, de heer J. Moore, volkomen in de gelegenheid is gesteld om al hetgeen daarop betrekking heeft behoorlijk te bestuderen, hoopt men nog altijd, dat de vrees voor mislukking blijken zal, ijdel geweest te zijn.

- Uit Essen wordt gemeld, dat het door den heer Krüpp aan Koning Wilhelm aangeboden monster-kanon zich weder in de werkplaatsen van den vervaardiger bevindt. Er zullen namelijk met dat vermaarde stuk geschut, voordat het naar de plaats zijner bestemming (de haven van Kiel) vervoerd wordt, nog eene reeks proeven genomen worden.

- Aan de bevoegde autoriteiten in de Rijnprovincie is uit Berlijn kennis gegeven, dat in Belgie en in Nederland op nieuw gevallen van runderpest voorgekomen zijn, zoodat de epidemie niet als geweken kan beschouwd worden en maatregelen van voorzorg hoogst raadzaam blijven. De dagbladen zijn uitgenoodigd, het publiek op een en ander opmerkzaam te maken.

- Uit Mecklenburg-Schwerin wordt gemeld, dat, krachtens de met 1o Januarij ook in dien Staat in werking getreden Bondswet op de vrijheid van nederzetting, zich in de eerste dagen dezer maand te Rostock een Israëliet is komen vestigen. Tot hiertoe mogten in de twee mecklenburgsche havensteden, waarvan Rostock eene is, geene Israëlieten wonen.

- Te Hamburg wordt door eene partij, welke grootendeels uit handelaren bestaat, sterk aangedrongen op de aansluiting van Hamburg aan het Tolverbond. In eene autografische correspondentie, door die partij in het licht gegeven, wordt beweerd, dat in den laatsten tijd niet minder dan 80 firma's, handel drijvende in manufacturen, ijzer en andere duitsche artikelen, Hamburg verlaten en zich naar het holsteinsche (thans pruissische) dorp Ottensen verplaatst hebben. Anderen, zoo wordt beweerd, begeven zich naar Harburg, in het voormalige Hannover; nog andere naar Lubeck, Kiel, Itzehoe, Berlijn en Leipzig. Men voorspelt, dat Hamburg zich weldra genoodzaakt zal zien, zijn vrijhavenstelsel te laten varen.


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)