Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[16 september 1868
Van den Rijn (LXIII)]

16 september 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Woensdagsche Haarlemsche Courant, no. 219. (M.M.)

C. Vogt: in Zwitserland gevestigde duitse Darwinist.

Strelitzen: beruchte lijfwacht van de russische tsaar.

Janitscharen: beruchte lijfwacht van de turkse sultan.

Caligula: éen van de wreedste keizers van Rome, geb. 12 n.C., vermoord in 41.

Van den Rijn, 14 September.

Men verneemt, dat de heer C. Vogt, wiens voordragten over den oorsprong van het menschelijk geslacht zoo grooten opgang hebben gemaakt, voornemens is, ook in America dergelijke voorlezingen te houden. Zijne reis derwaarts wordt evenwel, naar men verzekert, vertraagd door den wensch om niet aldaar aantekomen, voordat de verkiezing van een nieuwen President der Republiek zal afgeloopen zijn.

- De Neue-Karlsruher-Zeitung behelst een overzigt van den toestand van Europa, waarin o.a. het volgende voorkomt: ‘Wij behooren niet tot degenen, die bij elk voorkomend nietig voorval, bij elk los daarheen geworpen woord van een Souverein of diplomaat daaruit terstond de toekomst meenen te kunnen voorspellen. Indien het al waar moge zijn, dat kleine oorzaken groote gevolgen kunnen hebben, blijft het niettemin even waar, dat vele gevolgen niet beantwoorden aan den hoogen dunk, dien men van hunne oorzaak koesterde. Het is ons volkomen onverschillig, of deze of gene diplomaat de wateren van Vichy of van Kissingen gebruikt, en wij durven het aantal hazen, welke men Prins A. op het jagtveld van Vorst B. “allergenadigst” onder het schot heeft gelieven te drijven, niet precies aannemen als bewijs voor de aanstaande verandering der kaart van Europa. Na deze verzekering zal men welligt eenige waarde hechten aan de meening, dat de naastbijliggende toekomst zwanger gaat van belangrijke gebeurtenissen. Het zijn niet altijd de kenmerken zelven, die ons regt geven tot deze voorspelling; het is meer de tot angst opgedreven belangstelling, waarmede die kenmerken gadegeslagen en beoordeeld worden. Als voorbeeld behoeven wij slechts te wijzen op de zorgwekkende, voorzigtige woorden van Keizer Napoleon, bij het afscheid nemen van zijne troepen in het kamp van Châlons. “Ik kan u niets zeggen (sprak de Keizer), dewijl mijne woorden door de dagbladen in oorlogzuchtigen zin zouden worden uitgelegd.” De beheerscher van Frankrijk scheen alzoo geene termen te durven gebruiken, welker beteekenis, per se vredelievend, voor alle oorlogzuchtige uitlegging volstrekt onvatbaar was, en aldus geeft dit “nietszeggen” evenzeer stof tot nadenken, als wanneer de keizerlijke sphinx inderdaad iets zeer belangrijks gezegd had. Nog sprekender is dat zwijgen, daar het als goedkeurend antwoord zou kunnen gelden op het herhaald geroep “naar den Rijn! naar den Rijn!” 't welk ditmaal de soldatesque vertaling scheen te zijn van het misschien wat versleten “leve de Keizer!” Mogt men ook het zwijgen van Keizer Napoleon anders opvatten, en beschouwen als eene afkeuring van den geest der dagbladen, die uit den zoetsten officiëlen honig bitter gif weten te halen (helaas! misschien geven wij daarvan op dit oogenblik een voorbeeld), dan nog zou uit des Keizers niet-gesproken woorden blijken, dat al de dagbladen, - d.i. de uiting van de meening der volken, - aan oorlog gelooven. Hoe men dus het keizerlijk zwijgen ook opvatte, zijn verklaard doel om geene aanleiding te geven tot onrust is gemist, en wij achten ons geregtigd, zijne terughouding gelijk te stellen met het zwijgend schouder ophalen van den geneesheer, wiens oordeel over een patient gevraagd wordt. Men moet bekennen, dat Keizer Napoleon eene zonderlinge wijze van geruststellen heeft gekozen; wij, voor ons, zouden het begrijpelijker gevonden hebben, dat hij het spreken minder gevaarlijk had geacht dan zoodanig zwijgen. Doch er is meer, 't welk onze bekommering opwekt. Als deel uitmakende van de dagbladpers, protesteren wij tegen de blaam, die wordt geworpen op al de organen der publiciteit, alsof een vooraf beraamd plan zou bestaan om den zin van al de bij openbare gelegenheden gesproken woorden te verwringen. Zouden ook nu en dan sommige sprekers tot zulke hebbelijkheid aanleiding hebben gegeven? Is men misschien er aan gewoon geraakt, oorlog te zien volgen op vredelievende betuigingen? Ligt misschien in het zwijgen te Châlons zeker wantrouwen op eigene geloofwaardigheid? Of vreesde men, door het lucht geven aan waarlijk vredelievende gezindheid, een domper te zetten op de Rijn-lustige geestdrift der soldaten? Zou het dan inderdaad zoo ver gekomen zijn, dat de vrede van Europa niet langer afhangt van den wil der Regeringen (van dien der volken is sedert lang geene spraak meer), doch van den beroepsijver derzulken, die van de oorlog een handwerk maken? Hebben wij met Strelitzen en Janitscharen te doen, en zullen de belangen van ons werelddeel, even als in de tijden van Caligula, in de legerkampen worden beslecht? Waar blijft dan de zoo hoog geroemde beschaving? Welk gewigt legt de industrie in de schaal? Wat beteekent dan de staatsmanswijsheid der diplomaten in het algemeen, en van den staatsman Napoleon in het bijzonder? Dit toch hadden wij, en ieder, hem vooruit kunnen zeggen, dat zijn “het Keizerrijk is de vrede” niet in den smaak zou vallen van hen, die onderscheidingen, eer en aanzien verwachten van den oorlog. - Maar, zegt men, de Keizer is verpligt, achtteslaan op de wenschen van het leger, dewijl hij alleen op die voorwaarde zijne dynastie kan bestendingen. Wij bestrijden deze stelling niet, doch onthouden ons van gelukwenschingen over die treurige noodzakelijkheid, en betwijfelen het, of Europa gediend wordt met de altoosdurende vrees om voor stootkussen te dienen van anti-dynastische bewegingen, of voor afleider van binnenlandsche tweespalt. Kan Pruissen het helpen, dat het fransche leger in uitgebreidheid gelijken tred moet houden met het aan-tal lezers van Rocheforts Lanterne? Moet België verbrokkeld worden opdat Frankrijk, - dat wil zeggen de Napoleontische dynastie, - kunne blijven bestaan? Eilieve! waar zou het einde zijn van die behoefte aan “afleiding”, indien Europa toegaf aan zulke neigingen? De Rocheforts zullen hunne schotschriften blijven schrijven, en de Parijzenaars zich daarmede blijven vermaken, ook na uitbreiding van Frankrijks grenzen; en weldra zal Europa niet groot genoeg wezen om te voorzien in de klimmende behoeften aan “afleiding” van een Stamhuis, welks bestaan door vliegende blaadjes van het armzaligste gehalte in gevaar schijnt te kunnen worden gebragt.’

‘Wij hebben ons (gelijk dagbladschrijvers, volgens eene doorluchtige uitspraak, gewoon zijn), gelijk men ziet, schuldig gemaakt aan de misdaad van oorlogzuchtig gif te zuigen uit vredelievend zwijgen. Welnu, de keizerlijke aanklager heeft het in zijne magt, ons als hardnekkige pessimisten ten toon te stellen. Hij vermindere zijn oorlogsbudjet; hij geve aan landbouw, handel en nijverheid een groot gedeelte terug van de werk- en de kapitaalkracht, die nu door het leger daaraan voortdurend worden onttrokken, en hij kan verzekerd zijn, dat wij voortaan èn zijne woorden, èn zijn zwijgen op de best mogelijke wijze zullen uitleggen. Vóór dien tijd echter is het ons moeijelijk, toetegeven in geloof aan zijne bewering, dat het Keizerrijk een zoo bijzondere waarborg voor den vrede zou zijn.’

- Uit Karlsruhe wordt geschreven, dat de pruissische Regering zich tot het Hof van Rome heeft gewend omtrent de benoeming van een aartsbisschop te Freyburg, en dat de H. Stoel de voorstellen ter bemiddeling heeft aangenomen, onder voorwaarde, dat de door het Freyburgsche kapittel aangeboden lijst van candidaten niet zou worden uitgebreid. In overeenstemming met de badensche Regering, is nu de benoeming van den bisschop Eberhard van Trier voorgeslagen, en men verwacht, dat de keuze van dien kerkvoogd door de roomsche Curie zal worden goedgekeurd.


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)