Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[13 mei 1869
Van den Rijn (XLIV)]

13 mei 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Donderdagsche Haarlemsche Courant, no. 111. (M.M.)

Van den Rijn, 10 Mei.

Volgens eene door vele Rijnsche bladen uit de Norddeutsche-Zeitung overgenomen beschouwing, zijn de Staten Beijeren, Baden en Wurtemberg nog altijd zeer achterlijk in het leveren der contingenten aan eene in het leven te roepen formatie van een zuidduitsch Bondsleger. Volgens genoemd blad, is de oorzaak daarvan niet zoozeer te zoeken in bezwaren van financiëlen aard, als wel in de ‘particularistische’ stemming der Hoven van die landen. ‘Alom (aldus redeneert dat orgaan) is men meer bezorgd voor het behouden eener ongeschonden souvereiniteit dan voor het welzijn des duitschen vaderlands. In Beijeren vooral zou de geest van afscheiding zich voortdurend openbaren, zoowel ten opzigte der andere duitsche Staten, als omtrent Noord-Duitschland en voornamelijk Pruissen. De haat tegen dat land is algemeen, en wat het leger betreft durven wij verzekeren, dat eene grootere sympathie heerscht tusschen pruissische en fransche militairen, dan er te ontdekken valt tusschen de legers van Pruissen en van Beijeren. Zelfs het aannemen van een ander model van schietwapen (het Werdergeweer) schijnt de breuk tusschen de twee landen nog te moeten verwijden, en zamenwerking zou, ingeval van nood, reeds daardoor onmogelijk zijn.’ Na te hebben medegedeeld, dat men zich te Munchen over deze beschouwingen zeer beleedigd heeft gevoeld, haalt de Kölnische-Zeitung een artikel aan uit de Augsburger Allgemeine-Zeitung, waarin de beweringen van de Norddeutsche-Zeitung worden tegengesproken. ‘Het is in het oog vallend (aldus laat dit blad zich uit), hoe in den jongsten tijd de groote noordduitsche en de kleinere zuidduitsche couranten zich beijveren, te vitten op de inrigting van de beijersche krijgsmagt. De zoogenaamde nationaal-liberale partij schijnt daarin stelselmatig voortegaan. Met cijfers, berekeningen en exclamatien van allerlei aard tracht men aantetoonen, dat Beijeren beneden zijne roeping staat en evenmin zijn pligten vervult in hoedanigheid van zuidduitschen Staat, als die, welke het of- en defensief Verbond met Pruissen ons oplegt. Het wordt tijd, daarover eens ernstig te spreken. Terwijl de “noordduitsche officier” (dit is de benaming des schrijvers van zekere brochure over dit onderwerp) eenvoudig eischt, dat wij een paar millioen meer aan ons eigen leger besteden, heeft nu zelfs de Rijks-afgevaardigde Miquel de vordering ter tafel gebragt, dat wij geldelijke bijdragen zouden leveren voor vloot, kustverdediging en havenwerken, en indien het aldus voortgaat, zal men eindelijk ons belasten met de kosten voor verfraaijing van Berlijn. Daar nu in geldzaken alle goedmoedigheid, zelfs de zoo hoog geroemde zuidduitsche, ophoudt, bestaat er weinig kans, dat wij ons tot zulke bijdragen zullen laten overhalen. Laten wij, voordat we iets toestaan, toch vooral onderzoeken, of hetgeen men van ons vordert inderdaad kan worden afgeleid uit de verpligtingen, die het aanvallend en verwerend verbond met Pruissen ons oplegt.’

De Keulsche courant noemt deze toespeling op het ‘verfraaijen van Pruissens hoofdstad’ zeer ongepast. ‘Wij laten in het midden (zegt zij), of het uit de gesloten verdragen voortvloeit, dat Beijeren een aandeel dragen zou in de kosten voor kustverdediging en vloot; doch zeker is het, dat dit land niet in behoorlijke maat zijn aandeel draagt in het stelsel, 't welk op de gesloten verdragen rust. Wat wij begeeren is, dat de zuidduitsche legers, ingeval een oorlog met het buitenland uitbrak, zich dáár zouden bevinden, waar de groote slag moet geslagen worden, onverschillig of daardoor een gedeelte van het zuidduitsche grondgebied tijdelijk aan den vijand moest worden overgelaten.’

De beijersche dagbladen hadden zich voorts beklaagd over de uitlegging, die de nationaal-liberalen thans aan de gesloten verdragen trachten te geven, en vragen, of Denemarken, indien het een of- en defensief verbond met Frankrijk gesloten had, daardoor tevens de verpligting op zich nemen zou om zijn soldaten op fransche wijze te wapenen en te kleeden?

De Kölnische-Zeitung noemt deze vergelijking ongerijmd en schandelijk, dewijl er geene kwestie wezen kan van gelijkheid tusschen een verdrag van broeders onderling en eene overeenkomst tusschen vreemden. De nationale band, die, volgens haar, alle Duitschers behoort te omsluiten, legt verpligtingen op, welke niet naar gewoon volkenregt kunnen worden beoordeeld. Ook vordert Pruissen niet, dat de beijersche soldaten gelijk de militairen van het Noordduitsch-Verbond zullen gekleed zijn, maar dat het zuidduitsche leger derwijze worde ingerigt, dat het ingeval van oorlog, in staat zij, gezamenlijk met de noordduitsche troepen te handelen.


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)