Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[21 mei 1869
Van den Rijn (XLVI)]

21 mei 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Vrijdagsche Haarlemsche Courant, no. 117. (M.M.)

Van den Rijn, 18 Mei.

Uit Berlijn worden aan de Kölnische-Zeitung eenige bijzonderheden medegedeeld omtrent de bedoelingen der pruissische Regering en van het Bonds-bestuur, met opzigt tot de ontwerpen voor nieuwe belastingen, welke in den noordduitschen Rijksdag zijn of zullen worden ingediend. ‘De pruissische minister van Financien (schrijft de berigtgever, die, volgens de Keulsche courant, doorgaans goed is ingelicht) heeft, steunende op het tol-verdrag van 8 Julij 1867, waarbij eene belasting op het verwerken van tabak in vooruitzigt gesteld werd, en op de neiging van zuidduitsche staatslieden om de tabak zwaar te belasten, gemeend, het voorziene deficit alleen door die belasting te kunnen dekken. Dat plan heeft schipbreuk geleden. In het departement van Financien zelf is men tot de overtuiging gekomen, dat eene belasting op het verwerken van tabak, in weerwil der strengste maatregelen, niet tegen ontduiking gevrijwaard zou kunnen worden, en heeft men daarom de toevlugt genomen tot het reeds tien jaren geleden opgevatte voornemen om het invoerregt op de tabak en de belasting op het planten van tabak te verhoogen. Nadat ook dat plan verworpen was en intusschen door de belemmering in het verkeer, door het afnemen van het verbruik van alle belaste voorwerpen en door het toenemen van den rente-last der groote spoorweg-leeningen, eene belangrijke vergrooting van het tekort als zeker kan worden beschouwd, stond men voor het alternatief: opcenten op de directe belastingen, of verhooging der aan het Verbond afgestane indirecte belastingen. De eerste weg heeft geene goedkeuring gevonden, gedeeltelijk wegens den gedrukten toestand der nijverheid, gedeeltelijk en voornamelijk dewijl voortaan opcenten op de inkomstenbelasting en op de belasting op het gemaal en het geslagt moeijelijk toegestaan konden worden, indien niet gelijktijdig dezelfde opcenten op de grond- en de huizen-belasting gelegd werden en dezen alzoo op een gering bedrag werden vastgesteld. Maar, daargelaten dat opcenten op de grondbelasting door de heerschende partij nagenoeg als revolutionair worden beschouwd, heeft ook de Regering, die overigens voor zulke verwijten niet beducht is, erkend, dat in de nieuwe provincien, waar het heffen der directe belastingen niet anders dan voorloopig plaats heeft, en men derhalve eerst over eenige jaren tot eene gelijkmatige verdeeling der belastingen kan geraken, opcenten op de directe belastingen zoo veel moge-lijk vermeden moeten worden. Er bleef dus niets anders over dan zich tot de indirecte belastingen te wenden, en men verwachtte geenszins, dat de Rijksdag uit beginsel alle belasting-voordragten zou verwerpen. Men hield het veeleer voor den pligt van die vergadering om de door hare eigene besluiten veroorzaakte vermindering van inkomsten en vermeerdering van uitgaven door uitbreiding harer eigene bronnen van inkomsten te dekken. Slaat men toch den financiëlen arbied van den Rijksdag aandachtig gade, dan zal men niet kunnen ontkennen, dat uitsluitend door zijne besluiten het financiële evenwigt zoowel in Pruissen als in bijna al de andere Staten verbroken is. Dit is niet alleen door de wijzigingen van het post-tarief en door de opheffing van het zout-monopolie, door de regeling van het consulaire corps en door de begrooting voor de zeemagt, maar zelfs door het nolens volens goedgekeurde budjet voor Oorlog geschied. Bovendien behoort men te bedenken, dat bijna elk door den Rijksdag aangenomen wetsontwerp en bijna elke der uit zijn initiatief voortgekomen wetsvoordragten meer of minder het karakter aannemen eener financiële wet, dewijl alle maatregelen, die het algemeene welzijn bevorderen of gebreken en onbillijkheden opheffen, meestal veel geld kosten.’ Op deze en nog meer gronden meent de correspondent zijne goedkeuring aan de voorgedragen belastingwetten te moeten hechten. Hij verklaart voorts, dat de dure hervormingen nog lang niet ten einde zijn, indien althans in alle bestaande behoeften zal worden voorzien.

- De Kölnische-Zeitung bevat het volgende schrijven uit Berlijn: ‘Hoezeer de Bonds-kanselier, bij gelegenheid der beraadslagingen over den toestand van Mecklenburg, reden meende te hebben, de vaderlandlievende gezindheid des Groothertogs van Schwerin te prijzen, moet men evenwel erkennen, dat het der mecklenburgsche Regering moeijelijk valt, gelijken tred te houden met den spoed, waarmede in de kanselarij wordt gewerkt om de zaken van het Verbond aftedoen. Die snelheid moge nu eene der eerste levensvoorwaarden zijn van den geest van hervorming, welke de wedergeboorte van Duitschland beheerscht, - zij komt geenszins overeen met de gewoonten eener kleine souvereiniteit, die te raadplegen heeft zoowel met eigenbelang, als met de overleveringen van vroeger heerschende traagheid en onbewegelijkheid. Wij vernemen thans, dat de gevolmagtigde van Mecklenburg-Schwerin zich tot den Bonds-raad heeft gerigt met het verzoek om bij alle zaken van eenigzins hooger belang eene tijdruimte van 10 tot 14 dagen te gunnen tusschen het verschijnen van het rapport der voorloopige commissie en het stemmen daarover in den Bonds-raad. Ter motivering van dat verzoek wordt aangevoerd, dat er eenige tijd noodig is om de mecklenburgsche gevolmagtigden van behoorlijke instructien te voorzien, vooral dewijl er, na uitgebragt berigt der commissie, vaak over geheel andere zaken moet gestemd worden dan aanvankelijk in het van den Bonds-voorzitter uitgegaan ontwerp van wet lagen opgesloten. Deze moeijelijkheid wordt, naar het gevoelen der mecklenburgsche Regering, niet uit den weg geruimd door de namens den Bonds-raad gedane uitnoodiging, om de gevolmagtigden eens voor altijd van zeer uitgebreide instructien te voorzien.’

- Men verneemt, dat het ontwerp van wet op het wissel-zegel in den Bonds-raad met algemeene stemmen, op die van Hamburg, Bremen en Lubeck na, is aangenomen. De vertegenwoordiger van eerstgenoemde stad gaf als reden zijner afkeuring op, dat de voorgestelde maatregel eene stad als Hamburg bijzonder drukken zou, aangezien de belasting op wissels aldaar sedert jaren onder de meest productive inkomsten behoorde.

- Men schrijft uit Erlangen: ‘De uitslag van den dezer dagen geëindigden verkiezingsstrijd in Beijeren (voor leden der kies-collegien) verdient in hooge mate de aandacht ook van Noord-Duitschland tot zich te trekken. De zaak bewoog zich om de vraag, of eene liberale meerderheid in de beijersche Kamer zou kunnen worden behouden, en of men op deze wijze het ministerie-Hohenlohe, dat als goed duitschgezind kan worden beschouwd, ondersteunen zou. De ultramontanen hebben zich, in verband met de democraten, ongehoorde inspanning getroost, zonder dat evenwel die pogingen de vooruitgangspartij in het minst schijnen geschaad te hebben, daar men, over het algemeen, het aanblijven van het tegenwoordige bewind als verzekerd beschouwen kan.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)