Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[22 mei 1867
Van den Rijn (XXXIV)]

22 mei 1867

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Woensdagsche Haarlemsche Courant, no. 120.

de luxemburgsche kwestie: de internationale conferentie, die op nederlands initiatief 7-11 mei te Londen bijeenkwam, had besloten het groothertogdom Luxemburg neutraal te verklaren en buiten het Noord-Duits Verbond te houden, de vesting door het duitse garnizoen te doen ontruimen en deze daarna definitief te ontmantelen.

Van den Rijn, 20 Mei.

De Brusselsche correspondent der Kölnische-Zeitung maakt, na het een en ander te hebben medegedeeld omtrent de bevindingen der buitenlandsche ingenieurs, die de Schelde-kwestie onderzochten, de volgende opmerking: ‘Wij kunnen niet ontveinzen, dat wij hier, te Brussel, gehoopt hadden op een beteren uitslag. Onbevooroordeelden zijn evenwel van meening, dat Belgie reden heeft, zich te verheugen, dat het oordeel der buitenlandsche deskundigen niet onvoorwaardelijk gunstig voor onze aanspraken luidt, en integendeel ons regt eenigzins in twijfel stelt. Nederland toch, indien dat Rijk in het ongelijk ware gesteld geworden, zou waarschijnlijk niet toegegeven hebben, en de heer Rogier zou zich dan hebben moeten bepalen tot een ijdel protest; iets, 't welk toch altijd den stempel der zwakheid draagt. De betrokken mogendheden hebben zich niet dan met moeite laten bewegen om hare deskundigen tot een onderzoek in deze zaak aftestaan, en verder zal hare belangstelling in onzen twist zeker niet gaan. Voor een casus belli tusschen Nederland en Belgie, ook al waren onze aanspraken volledig als gegrond erkend, was de zaak niet belangrijk genoeg. Men kan nu te Brussel den strijd voorloopig laten rusten, en daaraan zal men wèl doen. Ja, het zou in Belgie's belang zelfs beter geweest zijn, dien strijd met minder hevigheid aangevangen en doorgezet te hebben. Wie verzekert ons, of Nederland in de Luxemburgsche kwestie dan niet eene voor ons gunstiger houding zou hebben aangenomen? De vereeniging van het Groothertogdom met Belgie zou door Engeland gaarne gezien zijn. De Koning van Nederland verschanste zich achter den twijfel omtrent Ruslands toestemming, en men weet, dat in den Haag niet ligt tot eenen gewigtigen stap wordt besloten, zonder dat daarover vooraf met het Petersburger Hof is geraadpleegd. Men beweert dan ook, dat eenige Regeringen, op vertrouwelijke wijze, over Petersburg mededeeling bekomen hadden van de onderhandelingen, die tusschen Frankrijk en Nederland over Luxemburg waren aangevangen. Rusland zelf echter zou tegen de vereeniging van het Groothertogdom met Belgie geene bedenkingen gehad hebben, indien niet de tegenzin van Nederland om Belgie vergroot te zien een struikelblok geweest ware; en deze tegenzin is, op onhandige wijze, vergroot door onze vorderingen ten aanzien der Schelde-kwestie. De oneenigheid tusschen de twee Regeringen heeft daardoor eene mate van bitterheid bereikt, die zeer ongunstig werken moest op de kansen om Belgie Luxemburg te zien verwerven.’

- Te Tubingen heeft de wurtembergsche nationale partij eene bijeenkomst gehouden, waarin het volgende besluit genomen is: ‘Wanneer Duitschland, ook zonder Oostenrijk, geheel vereenigd is, kan het zich veilig achten tegen elken buitenlandschen vijand. Zoo lang men dat doel met bereikt heeft, blijft de toestand der zuidduitsche Staten gevaarlijk. De natuurlijke overeenstemming der verschillende afdeelingen van het duitsche volk zoowel, als het materieel belang eischen de oogenblikkelijke herstelling van een éénig Duitsch-Rijk. Op het toetreden tot hetzelve van Zuid-Duitschland moet, als eenig middel van redding, met den meest mogelijken nadruk worden aangedrongen.’ De voornaamste spreker bij die gelegenheid was de hoogleraar Römer.

- Men schrijft uit Mainz: ‘Dat de luxemburgsche kwestie op vreedzame wijze beslecht is, wordt alom, in Frankrijk zoowel, als in Duitschland, met vreugde vernomen. Naauwelijks echter ziet men, dat de half uitgetogen zwaarden weder in de schede geborgen zijn, of van zekere zijden in Zuid-Duitschland heft men op nieuw een vijandelijk geschreeuw tegen het Noorden aan. Wel is waar nog eenigzins schuw (want men vreest de openbare meening), maar toch verneembaar klinkt het ravengekras, 't welk over het verloren gaan van Luxemburg voor Duitschland jammert, en het aftrekken der Pruissen uit de vesting als een schandelijken terugtogt kenschetst. Ernstig gemeend kan dat gejammer niet zijn; het doel is alleen, den gehaten Pruissen iets te kunnen aanwrijven. Ware de zaak anders geloopen; had Pruissen niets toegegeven, maar oorlog gevoerd, dan zouden dezelfde bladen een nog luider geschreeuw aangeheven hebben. Vele van deze brave patriotten verheugden zich heimelijk in het vooruitzigt, dat een oorlog den pruissischen Staat in een puinhoop zou doen verkeeren. Dat daarbij duitsch grondgebied zou verloren gaan, bedachten zij niet; of liever, zij berustten in dat vooruitzigt. De Stuttgarter Beobachter heeft niet onduidelijk te kennen gegeven, dat men zich in Zuid-Duitschland het verlies van den linker Rijn-oever zou getroosten, indien slechts de “duitsche broeders in Oostenrijk” weder in Duitschland werden opgenomen. Doch deze wangeluiden beduiden niets; zij sterven weg, zonder weerklank te vinden. Indien men het duitsche volk vraagt, of het de voorkeur zou hebben gegeven aan oorlog, zullen 99 stemmen van de 100 antwoorden: Neen, wij zijn met den uitslag van de luxemburgsche kwestie zeer tevreden, en gevoelen ons in het minst niet gekrenkt.’

- De Tweede Kamer van Hessen-Darmstadt heeft zich dezer dagen onledig gehouden met het behandelen der kosten van gezantschappen. Het lid Dernburg zeide, te hopen, dat de zoogenaamde Mainlinie weldra als geheel uitgewischt zou mogen worden beschouwd, zoodat Hessen zou kunnen worden opgenomen in de gemeenschappelijke diplomatieke vertegenwoordiging des Noordduitschen-Verbonds, en de kosten van afzonderlijke gezantschappen daardoor bespaard zouden kunnen blijven. De president-minister antwoordde, dat de Regering gestemd was ten gunste eener vereeniging met Noord-Duitschland, maar dat voorlopig de met Pruissen gesloten verdragen voldoende moesten geacht worden. Wat de gezantschappen te Weenen en te Parijs aanging (beweerde de heer von Dalwigk), het eerste bleef noodig, om de betrekkingen te onderhouden met de duitsche elementen van de bevolking in Oostenrijk; terwijl het groote aantal arme Hessen te Parijs het nahouden van een gezant in die stad noodzakelijk maakte. De heer Metz voerde daartegen aan, dat de gezanten der kleine duitsche Staten in den vreemde het zinnebeeld waren der duitsche verdeeldheid, en daarom hoogst nadeelig werkten. Het zou beter zijn, zeide hij, om de voor het gezantschap te Parijs uittegeven som regtstreeks onder de arme Hessen in die stad te verdeelen. Ten slotte werden 32,000 fl. van de aangevraagde 46,000 fl. toegestaan.

- Volgens berigten uit Hamburg, is het voorstel van den heer Halben, om vóór het beraadslagen over de duitsche Bonds-constitutie de hamburgsche Grondwet aan eene herziening te onderwerpen, met 72 tegen 68 stemmen verworpen. Den volgenden dag is de Noordduitsche-constitutie met algemeene stemmen, op ééne na, aangenomen.

- Van vele zijden, doch tot heden toe niet openlijk, worden aan de heeren Classen-Kappelmann en F.W. Roggen, Afgevaardigden van den Rijksdag uit het kiesdistrict Keulen, uitnoodigingen gerigt, om zich te verantwoorden over hunne tegen de Constitutie uitgebragte stemmen. Die heeren hebben daarop in de Kölnische-Zeitung eene advertentie geplaatst, waarin zij beweren, aan naamlooze schrijvers geen antwoord schuldig te zijn, doch bereid te wezen, in eene vergadering van kiezers rekenschap te geven van de wijze, waarop zij hun mandaat in den Rijksdag hebben vervuld, en bepaaldelijk van het uitbrengen hunner stem tegen de Constitutie. Voorts betuigen die heeren, van plan te zijn, in de pruissische Tweede Kamer, waar de noordduitsche Grondwet den 31sten dezer maand voor de tweede maal zal worden gelezen, mede tegen dat staatsstuk hunne stemmen te zullen uitbrengen.

- Van goederhand wordt ontkend, dat de Berlijnsche studenten onheusch en oorlogzuchtig zouden hebben geantwoord op het vredelievende stuk hunner kameraden van de Straatsburger universiteit.


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)