Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[29 april 1868
Van den Rijn (XX)]

29 april 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Woensdagsche Haarlemsche Courant, no. 101.

Van den Rijn, 26 April.

Naar men verneemt, heeft het bestuur der Israëlietische gemeente te Berlijn zich tot den Koning gewend, met het verzoek, dat Z.M. op de meest krachtige wijze zijne invloed zal doen gelden op den Souverein van Roumanie, ‘een lid van den doorluchtigen pruissischen Koningsstam’, tot het afweren der bij de thans in dat land in behandeling genomen wet bedreigde gevaren voor de Israëlieten. ‘Wij smeeken Uwe Majesteit (aldus wordt in het bedoelde stuk gezegd), al het mogelijke te verrigten om het tot stand komen dezer onmenschelijke wet te beletten, en een einde te doen maken aan den verdelgingsoorlog, die daar ginds tegen onze geloofsgenooten gevoerd wordt.’ - Op bevel des Konings, heeft graaf Bismarck daarop het volgende geantwoord: ‘Reeds terstond na het ontvangen der mededeeling aangaande de wet, waarover gij in uw verzoekschrift spreekt, heb ik, langs telegrafischen weg, daaromtrent nadere ophelderingen uit Bucharest doen komen. Van volkomen vertrouwenswaardige zijde is mij de verzekering geworden, dat bedoeld wets-ontwerp zeer tegen den wil van Prins Karel is ter tafel gebragt; dat het hoogst waarschijnlijk niet zal worden aangenomen, en eindelijk, indien dit onverhoopt toch het geval wezen mogt, dat de Souverein van Roumanie niet gezind is, die wet te bekrachtigen. Hoewel alzoo te dezen opzigte voor de toekomst uwer geloofsgenooten geen grond van vrees voorhanden is, heeft niettemin de koninklijke Regering, gelijk bij vorige gelegenheden mede geschied is, ook thans, naar aanleiding van de ten aanzien der Joden-vervolgingen in Moldavie verspreide geruchten, zich gewend tot het ministerie te Bucharest, en daarop de verzekering ontvangen, dat alom maatregelen genomen zijn om het verontrusten van Israëlieten te keer te gaan.’

- Men schrijft uit Baden: ‘De dusgenaamde Bovenrijnsche kerkelijke provincie, welker hoofdstad Freiburg was, heeft haar ontstaan te danken aan den vrede van Weenen, en aan de verhoudingen van het gewezen Duitsch-Verbond. Dewijl nu èn de Weener tractaten èn het Duitsch-Verbond als vernietigd kunnen beschouwd worden, zal eene nieuwe regeling dier zaak eerlang noodzakelijk worden. Pruissen heeft de bisdommen Limburg en Fulda bij zich ingelijfd, en wil niet, dat een zijner bisdommen onder eenen buitenlandschen aartsbisschop zal staan; het gevolg daarvan zal waarschijnlijk wezen, dat Limburg en Fulda onder het kerkelijk bestuur van Keulen gebragt zullen worden. Voor de alsdan aan Freiburg blijvende Katholieken, die, met Mainz en Rottenburg, slechts 1,650,000 zielen zullen bedragen, is geen aartsbisschop noodig; waaruit schijnt te volgen dat Freiburg onder eenen bisschop zal komen te staan, die dan misschien regtstreeks onder de curie van Rome zal sorteren. Om den tegenwoordigen toestand te handhaven, zou eerst het Freiburger domkapittel volledig moeten zijn; hetgeen thans op ver na niet het geval is. Dat de wijbisschop Kübel tot aartsbisschop zou verheven worden, is niet te onderstellen, evenmin als de Mainzer bisschop von Ketteler; beide keuzen zouden door de (badensche) Regering gewraakt worden. Het zou zeer moeijelijk zijn, in ons land een geschikt persoon voor de opengevallen betrekking aantewijzen, en dit versterkt de meening, dat eene reorganisatie der kerkelijke indeeling zal plaats hebben. Mogt dit evenwel niet geschieden, dan kan men er zeker van zijn, dat Pruissen een grooten invloed op de benoeming zal uitoefenen.’

- De Londensche correspondent der Kölnische-Zeitung behandelt op ironische wijze een artikel van de Globe, waarin over het onevenredig sterk toenemen der staande legers gesproken wordt. ‘Dit zijn wij geheel met dat blad eens (aldus drukt de berigtgever zich uit), maar het zou te wenschen zijn, dat het zich eerst een weinig beter met den toestand van het buitenland bekend maakte, voordat het de binnenlandsche toestanden daarvan bespreekt. Wij leeren van de Globe, dat het pruissische militaire stelsel, hetwelk reeds de oude provincien zoo zwaar drukte, ook op de nieuw geannexeerde landen is toegepast, en zich zelfs over de verbonden Staten verspreid heeft. Verder beweert dat blad, dat het Koningrijk Saksen, bij eene bevolking van twee millioen zielen, en met slechts twaalf millioen thaler staatsinkomen, een leger van 70,000 man op de been moet houden. Hessen, Nassau en de Rijnlanden zijn even zwaar belast. De Globe schijnt dus te meenen, dat Keulen eerst in 1866 geannexeerd geworden is.’

- Men verneemt uit Ruhrort, dat aldaar eene vergadering heeft plaats gehad van ijzermijn-bezitters, waarin besloten is, eene petitie aan het Tol-parlement te rigten, met verzoek om de inkomende regten op ijzer niet te verminderen. Volgens de eenstemmige meening der leden van die vergadering, zou zoodanige vermindering noodlottig werken, dewijl een groot aantal thans nuttig werkzaam zijnde burgers daardoor tot den bedelstaf zouden gebragt worden.

- In een correspondentie-artikel van de Kölnische-Zeitung wordt beweerd, dat de alom verspreide geruchten over zekere tractaten, waarbij de Thuringsche kleine Staten onder het beheer van Pruissen zouden gebragt worden, op de wijze, zoo als dit met Waldeck heeft plaats gehad, van allen grond onbloot zijn. ‘De reis naar Petersburg van den Groothertog van Weimar laat zich (zegt die correspondent) ligtelijk verklaren, door haar in verband te brengen met zeker gewenscht huwelijk met eene russische Grootvorstin. In het Altenburgsche heerscht eene vijandige gezindheid jegens Pruissen. Te Meiningen is de jonge Hertog nog te zeer ingenomen met zijne souvereine magt, welker schaduwzijde hij nog niet genoeg heeft leeren kennen, dan dat hij afstand zou willen doen van de regering; en te Koburg-Gotha, eindelijk, waar de Hertog misschien genegen zou zijn, zich te onttrekken aan de bezwaren van zijnen toestand, staat het regt van opvolging van Prins Alfred van Engeland elke verandering in den weg. Eene accessie, als de Pyrmontsche zou dus alleen op de twee Schwartzburger Vorstendommen kunnen worden toe-gepast, en heeft, al ware het om de onbeduidendheid alleen, weinig kans van slagen, daar Pruissen waarschijnlijk, om den wille dier twee kleine landen, den schijn niet op zou willen laden van de overige Thuringsche Staten slechts uit onvermogen ongedeerd te laten.’

- De heer Trabert, te Kassel, die, wegens het verspreiden van oproerige vlugschriften, zich sedert den 12den Maart in hechtenis bevond, is op vrije voeten gesteld.


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)