Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[28 mei 1867
Van den Rijn (XXXVI)]

28 mei 1867

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Dingsdagsche Haarlemsche Courant, no. 125.

Van den Rijn, 25 Mei.

Volgens de Zeidlersche-Correspondenz, is het aanbod van den Vorst van Waldeck, om zijn land aan Pruissen aftestaan, van de hand gewezen. Dat blad meent daaruit het gevolg te mogen afleiden, dat het Pruissen niet te doen is om uitbreiding van grondgebied. De Mainzer-Beobachter oordeelt daarover anders, en zegt, dat de eischen van den waldeckschen Vorst te hoog waren, en dat Pruissen voorziet, eenmaal, en misschien weldra, goedkooper in het bezit van dat Vorstendom te zullen kunnen geraken.

- Prins Frederik Karel heeft, gelijk bekend is, aan graaf Schlieben een brief geschreven, waarin hij dien heer opdraagt, den kiezers uit het district Labiau-Wehlau, welk district de Prins in den Rijksdag vertegenwoordigde, zijnen dank te betuigen voor het in hem gestelde vertrouwen. De Prins zegt o.a. in dat stuk: ‘Sterk en eensgezind als nooit, zoo lang eene duitsche geschiedenis bestaat, gevoelt Noord-Duitschland zich veilig in het bewustzijn zijner kracht. Wij zijn verzekerd, dat geheel Duitschland den koninklijken adelaar van Pruissen zou volgen, zoodra zulks gevorderd werd tot verdediging van duitsch gebied. Datzelfde vertrouwen leeft in de harten des geheelen volks, hetwelk ten volle beseft, hoe wèl bewaard de toekomst is, - die van Pruissen niet minder dan die van Duitschland, - in de handen van onzen koninklijken Meester en zijnen Raad.’

- Men verwacht eerstdaags in het Staatsblad de koninklijke verordening, waarbij het algemeene duitsche wisselregt zal worden ingevoerd in de Hertogdommen Sleeswijk en Holstein.

- Uit Frankfort wordt geschreven: ‘De zeer moeijelijke liquidatie tusschen het Staats-eigendom en het vermogen van onze stad schijnt nu toch eindelijk weldra te zullen afloopen. Men spreekt van eene overeenkomst tusschen den pruissischen commissaris en de stedelijke commissie, die nog slechts wachten zou op de definitieve goedkeuring der Regering.’

- Te Kassel loopt het gerucht, dat de gewezen Keurvorst aanspraak maakt, niet alleen op zijn particulier vermogen (Hausschatz), maar tevens op de gelden van den Staat (Staatsschatz), en dat hij zijne eischen dienaangaande door den Göttinger hoogleeraar Pernice te Berlijn wil doen ondersteunen. Sommigen beweren zelfs, dat hier en daar te Berlijn zekere gezindheid aan den dag is gelegd, waaruit zou kunnen worden opgemaakt, dat de Keurvorst wel eenige kans hebben zou, zijne vorderingen te zullen zien erkennen. Een correspondent uit Kassel schrijft daaromtrent: ‘Het komt mij geenszins vreemd voor, dat de Keurvorst die aanspraken maakt, daar hij reeds meermalen getracht heeft (in 1847, 1851 en 1852), de landsgelden in zijn bezit te verkrijgen. Toch kan ik niet gelooven, dat men hem te Berlijn in die aanmatiging stijven zal. Voorzeker zal de minister von der Heydt, van zijnen kant trachten, het hessische landsvermogen te doen storten in de pruissische staatskas. Ook dat plan behoort te worden tegengewerkt; want het is regtvaardig en billijk, dat de bedoelde kapitalen het land Hessen als provinciaal vermogen ten goede komen.’

- De minister van Justitie te Berlijn heeft aan de betrokken collegien en ambtenaren van de regterlijke magt kennis gegeven van een besluit, waarbij ingetrokken is eene vroegere bepaling, volgens welke alle tegen adellijke personen uitgesproken vonnissen, die het verlies van den adel ten gevolge hebben, vóór het tenuitvoerleggen aan het oordeel des ministers moeten onderworpen worden.

- Te Wiesbaden is men nog altijd in spanning over de beslissing omtrent het voortbestaan der speelbank. In eene correspondentie uit die stad komt het beweren voor, dat niet zoo zeer de burgerij het verdwijnen van die bron van inkomst betreuren zou, als wel de bezitters van actien, welke (volgens dien correspondent) hoofdzakelijk in handen van hooggeplaatste personen zijn. Dit zou dan ook in de voormalige nassausche Kamers bij zekere gelegenheid door een onhoffelijk lid ronduit verweten zijn aan een minister, toen deze voor het speelbank-gezelschap eene gunstige uitzondering op het algemeen belastingstelsel in bescherming nam. Thans schijnt het in overweging te zijn, de speel-inrigtingen te Wiesbaden, Ems, Nauheim, Homburg enz. nog eenige jaren te laten bestaan, om den bezitters van aandeelen de gelegenheid te geven, door jaarlijksche winsten hun eigendom te amortiseren. De minister van Justitie zou te vergeefs hebben aangedrongen op oogenblikkelijke sluiting der speelzalen, en wel eenvoudig op grond van het artikel der pruissische wet, hetwelk het hazardspel verbiedt.


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)