Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[28 december 1866
Van den Rijn (XXXIV)]

28 december 1866

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Haarlemsche Courant, no. 306. Lee: Robert Edward Lee (1807-1870), bevelhebber van het leger der zuidelijke staten in de Amerikaanse Burgeroorlog (december 1860-april 1865). Grant: Ulysses Simpson Grant (1833-1885) amerikaans generaal, sinds maart 1864 bevelhebber van het leger der Unie van noordelijke staten, en in die functie degene die Lee de beslissende nederlaag toebracht.

Van den Rijn, 26 December.

Men schrijft uit Wiesbaden: ‘Te beginnen met 1o Januarij 1867, houdt de heffing van den Main- en Rijntol op; de daarbij geplaatste ambtenaren zullen elders worden te werk gesteld’. - Eene deputatie van Wiesbadensche dames heeft verleden zondag aan de Hertogin een aandenken overhandigd, bestaande in eene zilveren statuette der Nassavia. Zij zijn door de Vorstin minzaam ontvangen, en ter maaltijd genoodigd. - Eene deputatie van ingezetenen te Ems, met den burgemeester dier plaats aan het hoofd, is ontvangen door de verschillende ministers te Berlijn. Het onderwerp hunner bemoeijenis zal wel zijn het aanbevelen der belangen van de stad in de welwillendheid des bestuurs, en onder die belangen neemt de speelbank eene voorname plaats in. - Volgens eene Wiesbadensche courant, bedragen de militaire uitgaven van het voormalige Hertogdom Nassau, over 1867, 900,000 th., hetwelk nederkomt op 2 th. per hoofd; eene verhouding, gelijk aan die, welke sedert eenige jaren ook in de oudere pruissische provincien heeft plaats gegrepen, waar het militaire budjet, over circa 20 millioen inwoners, zich bewogen heeft tusschen de uitersten van 39 en 41 millioen. - Vroeger is beweerd, dat het te Wiesbaden in omloop gebragte adres, strekkende tot handhaving der speelpacht, weinig deelneming vond. Die meening was onjuist. Meer dan 3000 ingezetenen, meestal eigenaars van percelen in genoemde stad, hebben dat adres onderteekend. De Mainzer-Beobachter, dat berigt mededeelende, voegt daarbij de opmerking, dat, wel is waar, het spel moet worden beschouwd als iets zeer verderfelijks, maar dat evenwel de Wiesbadensche adressanten in hun goed regt zijn, wanneer zij aanspraken verdedigen, die gewettigd zijn door de toelating en bescherming der Regering. ‘Het opheffen (zegt het genoemde dagblad), het opheffen der speelbanken, zonder schadeloosstelling der personen, die door deze inrigtingen genoopt zijn geworden, hun vermogen in gronden of huizen te Wiesbaden te beleggen, zou onbillijk wezen, en men bereikt geen zedelijk doel met onzedelijke middelen. Het blijft de vraag, of het spel kan verboden worden, en of niet het tegengaan der openbaarheid, juist tegen de bedoeling des wetgevers, den hartstogtelijken, of door nood gedreven speler (want voor weinigen is het spel een vermaak) overlevert aan de schurkerij van chevaliers d'industrie, die in 't verborgen hunne slagtoffers plunderen door valsch spel. Bij de openbare speelbanken heerscht althans loijauteit. Dit moet wel, daar het der directie van die Banken volkomen onverschillig is, of er gewonnen of verloren wordt. Hare winst bestaat doorgaans in een zeker quantum, als belasting van al het geld, dat op de groene tafel wordt geworpen, en niet in het toevallig verlies van den speler, dat altijd wordt opgewogen door de even toevallige winst van een ander. Valsch spel aan eene openbare Bank is reeds hierom onmogelijk, wijl daartoe medepligtigheid zou noodig zijn van de geëmployeerden, die al zeer spoedig van de hun bekende lots-correctie, door middel van een compère, zouden gebruik maken om zich te verrijken. Geene inrigting is zóó gedwongen tot eerlijkheid, als eene publieke speelbank; en het ware te wenschen, dat zulke dwang ook kon worden toegepast op andere speculatien, die zich sieren met den deftigen naam van zaken. Was er zedelijkheid in het wedden voor Lee's zuidelijk genie, of Grant's noordelijke veerkracht? En hoe velen hebben (somtijds niet zonder het uitstrooijen van valsche berigten) daarop gespeculeerd? Doch, dit alles daargelaten, de eigenaars van vastigheden te Wiesbaden, te Ems, te Homburg hebben regt op schadeloosstelling, wanneer de moraliteit van het naaldgeweer de waarde hunner bezittingen doet dalen; en Pruissen zal zich te verantwoorden hebben over de tegenstrijdigheid van het begrip van spel, al naar mate dit den naam draagt van rouge-et-noir of van koninklijk-pruissische Staats-loterij.’

- Men leest in het Frankfurter-Journal: ‘Er bestaat, naar beweerd wordt, een plan om het opperpresidentschap van hier naar Hanau te verleggen, en alzoo onze eenmaal Vrije Stad niet eens als provinciale hoofdstad te laten voortkwijnen. Men meent, deze nieuwe dwarsboomerij te kunnen verontschuldigen door het hoofdig gedrag der burgers, die niet den geringsten stap willen doen om zich in het onveranderlijke te schikken; doch men schijnt niet te bedenken, dat dit den Frankforter zwaarder valt dan den bewoner van ieder ander geannexeerd land.’ Een Rijnsch blad, dat berigt overnemende, vraagt, welk regt de Frankforters hebben op de onderscheiding, die zij schijnen te vorderen? ‘Hoe kleingeestiger gij blijft vasthouden aan uwe oude vooroordeelen (roept dat blad uit), hoe dringender de noodzakelijkheid is, u, door inlijving in nieuwe toestanden, te dwingen tot medegaan met den geest des tijds. De middeneeuwen zijn lang achter ons; en oudheden mogen belangwekkend zijn in een museum, de voortschrijdende wereldgeschiedenis heeft nieuwe, frissche elementen noodig; zij kan geene mummien gebruiken.’


Uit: Volledige Werken. Deel 11. Brieven en dokumenten uit de jaren 1862-1866, (1977)