Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[26 maart 1867
Van den Rijn (XVIII)]

26 maart 1867

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Dingsdagsche Haarlemsche Courant, no. 73.

Van den Rijn, 24 Maart.

De Volks-Zeitung deelt eenige beschouwingen mede over den toestand der israëliten in Mecklenburg, en zegt, dat deze zich in eene petitie hebben gewend tot den Rijksdag, waarin zij verzoeken: ‘Het heilig beginsel van gelijkheid der burgers voor de wet van toepassing te doen zijn op de israëlieten in Mecklenburg.’ In die petitie komen de volgende zinsneden voor: ‘Uit de diepte der ellende van den politieken toestand, waarin de belijders van het joodsche geloof in dit land verzonken zijn, rigten wij hoopvol den blik op den Rijksdag, daar wij als paria's worden behandeld, en de gruwelijkste bepalingen der middeneeuwen nog altijd op ons worden toegepast.’ ‘Het is bijna ongelooflijk, maar waar (gaat de Volks-Zeitung voort), dat het den jood in Mecklenburg niet geoorloofd is, een stuk land te bezitten; terwijl het verlof tot grondbezit in eene stad, telkenmale met 16 th. moet worden betaald. De jood is uitgesloten van het burgerregt; ja, te Rostock en Wismar is het hem zelfs verboden, zich te vestigen. De joodsche koopman mag zijn beroep niet uitoefenen, dan na het bekomen eener uitdrukkelijke vergunning van den Groothertog. Een jood mag advocaat zijn, doch geen notaris of regter. De israëliet, uit Frankrijk komende, heeft, als vreemdeling en fransch burger, regten, waarvan de Mecklenburgsche jood verstoken is.’ In eene redevoering, dezer dagen in het noordduitsche Parlement gehouden door den mecklenburgschen Afgevaardigde Wiggers, wordt het lot der israëlieten in dat land insgelijks als zeer treurig voorgesteld. De mecklenburgsche commissaris, echter, de juistheid der opgegeven feiten niet ontkennende, beweerde, dat de zaak niets gemeens had met de noordduitsche Constitutie, en dat de Rijksdag niet bevoegd was tot ingrijpen in binnenlandsche aangelegenheden.

- Uit Darmstadt wordt het overlijden gemeld van Prins Frederik, het oudste lid der groothertogelijke familie, oom des Groothertogs. Die Prins leefde sedert jaren, na zijnen overgang tot de katholieke belijdenis, te Parijs. Door zijnen dood vervalt een jaargeld van 18,000 fl. De overledene was kardinaal-titulair en tevens generaal der infanterie.

- Volgens berigt uit Frankfort, zullen van staatswege jaarlijks 30,000 th. worden bijgedragen voor het voltooijen van de Domkerk in die stad.

- De gemeentebesturen in het Crefeldsche hebben last bekomen te onderzoeken, of de schoolonderwijzers eene met de behoeften des tijds overeenstemmende bezoldiging genieten, en om in een tegenovergesteld geval opgave te doen van de noodig geachte verhooging, ‘opdat de leeraars, bevrijd van zorg voor hun bestaan, zich met opgeruimdheid mogen toewijden aan hun beroep.’ Het is zonderling, zegt de Kölnische-Anzeiger, hoe verschillend het oordeel is, over hetgeen men als noodig te beschouwen hebbe tot behoorlijk onderhoud. Het bestuur eener gemeente heeft berigt, dat de daar aanwezige twee onderwijzers, vaders van huisgezinnen, met respectivelijk 240 en 300 th. behoorlijk betaald waren. Uit andere gemeenten echter wordt geschreven, dat het gezin eens onderwijzers van 300 th. 's jaars onmogelijk behoorlijk kan bestaan.

- Overal aan den Rijn openbaart zich eene meer dan gewone zucht tot verhuizing naar America. Het doel der meesten schijnt te zijn, zich te Wisconsin te vestigen, alwaar zich dus weldra een duitsche staat zal kunnen ontwikkelen.

- Het Landhuishoudkundig Genootschap aan den Rijn laat sedert eenigen tijd voor zijne rekening, door reizende beoefenaars der landhuishoudkundige chemie, voorlezingen houden op zulke plaatsen, waar men oordeelt, dat die wetenschap gunstig door de landbouwers zal worden opgenomen. Zoo worden dezer dagen door dr. Fürstenberg in den omtrek van Elberfeld voordragten gehouden ‘over de voeding van het vee.’

- Ten aanzien der zegel-belasting op de dagbladen, deelt de Kölnische-Anzeiger mede, dat nog altijd kans bestaat op de afschaffing, en dit in weerwil eener verklaring in tegenovergestelden zin van dien, welke onlangs in de pruissische Kamer door een commissaris der Regering is afgelegd. Behalve de bedenkingen van algemeenen aard, schijnt men bij de Regering niet ongevoelig te zijn voor den tegenzin van eenige nieuwe pruissische provincien (waar de dagbladen niet onderworpen waren aan zegelregt), om, door hunne vereeniging met Pruissen, ‘een stap achteruit te gaan’. ‘En een grooten stap (gaat de Anzeiger voort); een stap, die nadeelig beslist over velerlei andere zaken. Het beginsel van de volkomen vrijheid van gedachte wordt gekrenkt door de zegel-belasting, en er zou geene reden zijn, dat beginsel elders te handhaven, indien het hierin miskend bleef. Laten wij onze nieuwe provincien mededeelen hetgeen er goeds was in pruissische toestanden, doch ook onzerzijds van haar aannemen hetgeen, in het belang van beschaving en volkswelvaart, ons dienstig is. Het zou kinderachtig zijn, alleen goed te noemen hetgeen van oudsher pruissisch was. Wij hebben regt op het goede, dat elders gevonden wordt, en daaronder rekenen wij de opheffing van het zegel voor de dagbladen.’

- Volgens de berekeningen van een Rijnsch blad, zouden voor het uitvoeren van al de spoorweg-ontwerpen, die bij de Regering in behandeling zijn, niet minder dan 300 millioen th. noodig wezen.


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)