Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[17 juni 1867
Van den Rijn (XL)]

17 juni 1867

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Maandagsche Haarlemsche Courant, no. 140.

Van den Rijn, 14 Junij.

De Afgevaardigde Miquel heeft, gelijk thans bijna overal de gewoonte schijnt te worden, aan zijne kiezers rekenschap gedaan van de wijze, waarop hij gemeend heeft, zijn mandaat als lid van den Rijksdag te moeten vervullen. Hij zeide o.a. het volgende: ‘Denken wij nog eenmaal terug aan den vorigen toestand onder het Duitsch-Verbond! Eene gemeenschappelijke wetgeving bestond niet; ieder land had zijne eigene instellingen, die meermalen regtstreeks indruischten tegen de wetten van een naburigen Staat. Indien nu en dan, - zoo als bij wissel- en handelsregt, - eene soort van overeenstemming was tot stand gebragt, geschiedde dit altijd ten koste der vrijheid van de Lands-vertegenwoordiging, dewijl deze in zoodanig geval slechts te kiezen had tusschen het geheel verwerpen van de verkregen eenheid, en het onvoorwaardelijk aannemen der nieuwe regeling. Eene gemeenschappelijke politiek omtrent handels- en grensregten ontbrak geheel. Het dusgenaamde Zollverein was een tijdelijk (hier en daar slechts voor twaalf jaren) gesloten verbond, waaruit elke Staat zich naar willekeur kon terugtrekken. De besluiten der Tol-vereeniging hadden geene verbindende kracht voor de minderheid: de kleinste Staat kon elke ontwikkeling, allen vooruitgang belemmeren. Alleen bij het ten einde loopen der verdragen kon nu en dan eene kleine verbetering worden ingevoerd, waartoe dan, in geval van onwilligheid, Pruissen gewoonlijk moest dreigen met de ontbinding van de geheele Vereeniging. Het volk, of zijne Vertegenwoordigers, had op de handelspolitiek niet den minsten invloed; deze werd geheel en al geleid door de Regeringen. Nu, daarentegen, is de beslissing over grenstollen en staatkundige handelsbelangen onderworpen aan de wetgeving van het Verbond, en die aangelegenheden kunnen zich voortaan gunstig ontwikkelen, daar de zamenwerking eenen geregelden vooruitgang mogelijk maakt. Zonder toestemming des Parlements kan niets veranderd worden; met die toestemming, alles. Spoorwegen en posterijen hingen vroeger af van de willekeur der Regeringen, ook van den kleinsten Staat, en het geringste Vorstendom had het in zijne magt, elke verbetering ten algemeenen nutte tegentehouden. Het is inderdaad een blijk van de gezonde, krachtige kern des duitschen volks, dat het, in weerwil van zulke belemmeringen, zich aan den vorigen toestand heeft weten te ontworstelen, en dit is tevens een waarborg voor de toekomst. Vroeger werd elk Duitscher in elken naburigen duitschen Staat als een vreemdeling beschouwd, en niet beter behandeld dan een Franschman of een Rus. Indien hij arm was, werd hij over de grenzen gejaagd; wie niet voldaan had aan zijne militaire verpligtingen, kon zijn land niet verlaten, al bood dat land hem dan ook geen middel van bestaan; zijn gaan, zijn komen, zijne nederzetting, - alles gaf aanleiding tot de kleingeestigste plagerijen. Thans hebben wij onschatbare bepalingen van duitsch staatsburgerregt, en ieder onderdaan van eenen noordduitschen Staat wordt in elken Staat van het nieuwe Verbond met den landzaat gelijkgesteld. Vroeger had iedere Regering eigene gezanten en consuls, waarvan de eersten gewoonlijk geene andere bezigheid hadden, dan het overbrieven van hofnieuws. Indien een Engelschman, een Rus, een Franschman op vreemd gebied onregt werd aangedaan, wist hij, dat een magtig Rijk achter hem stond, om hem te beschermen; maar welken invloed had een gezant of consul van Hannover, van Oldenburg? Dit veroorzaakte in het buitenland geringschatting onzer nationaliteit, ja leidde vaak tot mishandeling van onze landgenooten. Thans hebben wij consuls van het Noordduitsch-Verbond; wij hebben eene vloot, die eerlang met de beste der wereld zal kunnen wedijveren; onze broeders in het buitenland zullen geacht en ontzien worden, als nooit te voren. En dan ons leger! Ieder Staatje had zijne eigene troepen; zijn bijzonder exercitie-reglement; zijn eigen wapen-kaliber; zijne eigene overleveringen; zijne eigene, veelal onvoldoende leiding. Wat was daarvan het gevolg? Let op de zuid-duitsche legers van het jaar 1866. Dappere manschappen; dappere officieren; geld in overvloed, - en toch: 40,000 Pruissen hebben geheel Zuid-Duitschland overhoop geworpen; Beijeren, Wurtemberg, Hessen, Nassau, Saksen, alles! Wat was daarvan de oorzaak? Verbrokkeling van gezag; gebrek aan eenheid. Nu hebben wij één leger, onder ééne leiding, voorzien van gelijke wapenen, geoefend op dezelfde wijze. Hoe geheel anders kunnen wij ons thans plaatsen tegenover het buitenland! Zouden wij vroeger ons niet magteloos hebben gevoeld, indien Frankrijk eene dreigende houding had aan-genomen? Thans zien wij, op eigene kracht vertrouwend, rustig de toekomst tegemoet.’ - De spreker verklaarde ten slotte, dat, volgens hem, de vereeniging van geheel Duitschland, ‘onder den schepter van het doorluchtig geslacht der Hohenzollern’, weldra de kroon op het werk zetten zou.

- Men schrijft uit Dusseldorp, dat de heer Groote voorloopig afscheid neemt van zijne kiezers en van zijne parlementaire werkzaamheden, ‘omdat het aannemen van de Constitutie des Noord-duitschen-Verbonds door de pruissische Volksvertegenwoordiging eene zoodanige verandering teweegbrengt in de grondwettige verhoudingen, dat het hem onmogelijk is, voortaan zijn mandaat naar behooren te vervullen.’ De heer Groote heeft beloofd, de redenen, welke hem tot dat besluit geleid hebben, nader te zullen uiteenzetten in een vlugschrift, dat weldra verschijnen zal.

- In het Thuringsche verheugt men zich over den geringen voortgang der in die streken onlangs uitgebroken veepest, en schrijft men de snelle beteugeling der ziekte hoofdzakelijk toe aan de krachtdadige maatregelen tot afsluiting, die op pruissisch gezag alom genomen en doorgezet waren. ‘Bij de boven alle beschrijving bonte verwarring der grenzen van al die kleine Staten en heerlijkheden (Meiningen, Eisenach, Schmalkalden enz.), en bij de vaak bespottelijke ijverzucht op souvereiniteitsregten, zou (volgens een correspondent uit die oorden) zonder Pruissen's overwigt het handhaven van militaire cordons eene onmogelijkheid geweest zijn.’ De correspondent voegt daarbij, dat thans de ziekte sterk aan het afnemen is, en weldra geheel verdwenen zal zijn.

- Er hebben wijzigingen plaats gevonden in de statuten der pruissische universiteiten, ten aanzien der taal, waarin sommige onderwerpen voortaan zullen worden behandeld. De candidaten in de medicijnen zullen hunne inaugurele proefschriften in het Duitsch mogen schrijven, en de disputatien, die het doctoreren voorafgaan, zullen insgelijks in het Duitsch gevoerd mogen worden. Ook zal die vergunning worden toegepast op het uitschrijven van prijsvragen door de faculteiten, die daartoe bijzonder verlof hebben aangevraagd. De academie van Koningsbergen is daarmede voorgegaan; die van Breslau en van Bonn zijn gevolgd. Op laatstgenoemde universiteit blijft het Latijn behouden voor de behandeling der klassieke oudheid, voor de theologie en voor de regtsgeleerdheid. Voor de overige vakken is vergunning tot het gebruik der duitsche taal verleend. Het blijft echter nog de vraag, of de geneeskundige en philosofische faculteiten van dat verlof gebruik zullen maken.

- De onderhandelingen van het hertogelijke Huis van Nassau met de pruissische Regering, over de liquidatie der domeinen, schijnen niet bijzonder gunstig te staan. Men meldt althans uit Wiesbaden, dat Prins Nicolaus en des Hertogs vertegenwoordiger, de heer Heemskerk, voorloopig onverrigter zake aldaar uit Berlijn zijn teruggekomen. De Hertog zelf bevindt zich, volgens een berigt uit Zwitserland, sedert eenige dagen te Interlaken, waar hij, naar men verneemt, geruimen tijd vertoeven zal.

Als eene bijdrage tot de zonderlinge voorvallen, waartoe de toestand in het Nassausche aanleiding geeft, wordt uit Wiesbaden het volgende geschreven: ‘De heer von Holbach, directeur van een verbeteringsgesticht en ijverig aanhanger van de verdreven hertogelijke familie, werd dezer dagen door de Regering verplaatst. Hoogstwaarschijnlijk, omdat hij met die verplaatsing niet tevreden was, vroeg hij een verlof van veertien dagen, tot het doen eener reis; waarop men hem te kennen gaf, dat hij het doel en de beweegredenen van die reis behoorde optegeven. Daarop antwoordde de heer v. Holbach: 1o dat hij naar Rumpenheim wilde gaan, om aldaar bij Z.H. den Hertog Adolf zijne opwachting te maken; 2o dat hij zich te Frankfort een hondje wilde koopen; 3o dat hij zich in die stad een goedkoopen rok wilde aanschaffen om daarmede den (pruissischen) regerings-commissaris von Diest, dien hij nog niet ontmoet had, een bezoek te brengen, enz. Tot overmaat van bespotting, voegde de heer von Holbach bij het officiële stuk, waarin hij op die wijze de pruissische autoriteit hoonde, een post-scriptum, waarin hij mededeelde, dat het derde, als oorzaak zijner reis opgegeven punt was komen te vervallen, “dewijl hij een ouden rok had gevonden, die voor het doel goed genoeg was.” Hij is daarop (men zegt niet, in welke termen) beboet, en uitgenoodigd, terstond naar de plaats zijner bestemming, Insterburg, op reis te gaan. Men beweert echter, dat hij voornemens is, zijn ontslag te vragen; hetgeen hem te gemakkelijker zal vallen, daar hij, naar men zegt, verzekerd is van eene aanstelling als onder-directeur der domeinen, zoodra die domeinen ter beschikking zullen komen van den gewezen Hertog. In dat geval zou de heer Heemskerk benoemd worden tot president, en de heer Werren tot directeur der administratie van die goederen.’

- In de Darmstadtsche Tweede Kamer is de militaire conventie met Pruissen aangenomen met 31, en het of- en defensief verbond met 36 van 40 stemmen. Ook is het voorstel doorgegaan van den Afgevaardigde Löw, tot invoering van de pruissische pensioenwet. Voor het aanschaffen van naaldgeweren zijn 367,000 fl. toegestaan.

- Uit Berlijn wordt gemeld, dat zekere luitenant von Schlewe een schoenmaker, ten wiens huize hij kamers bewoonde, heeft doodgeschoten, en wel, omdat die schoenmaker hem beletten wilde, eene ongehuwde vrouw bij zich te ontvangen. De politie had moeite, den dader te beschermen tegen de woede des volks. Ofschoon het feit terstond ruchtbaar was en aan de militaire autoriteit werd medegedeeld, verliepen er vier uren tusschen de daad en de arrestatie. Een Mainzer blad, dat berigt mededeelende, zegt, dat de heer von Schlewe wel zeer goed geweest is, zoo lang te wachten, en raadt ieder, die moord of doodslag plegen wil, aan, zich vooraf de pruissische épauletten te verwerven. De behandeling der zaak van den jongen graaf von Eulenburg, die den Straatsburger kok Ott vermoordde, komt daarbij weder levendig in herinnering.


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)