Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[16 mei 1868
Van den Rijn (XXVI)]

16 mei 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Zaturdagsche Haarlemsche Courant, no. 116. (M.M.)

Van den Rijn, 13 Mei.

Naar aanleiding der debatten in het Tol-parlement over nieuw intevoeren of te verhoogen belasting op consumtieartikelen, deelt de Kölnische-Zeitung een uit de Norddeutsche-Zeitung overgenomen correspondentie-artikel mede, waarin het belasten van petroleum op de volgende wijze beoordeeld wordt: ‘Het invoerregt op aard-olie is niet slechts een bezwaar, hetwelk op het licht des geringen mans drukt, het staat ook de ontwikkeling van den geest ten platten lande in den weg. Dit is mij nimmer zoo duidelijk in het oog gevallen, als op de Lüneburger-heide. Omstreeks 33 jaren geleden, namelijk, bereisde ik deze streken, en overnachtte in eene dorpsherberg, waar ik de huisgenooten bij de meer walmende dan lichtverspreidende vlam van met pik besmeerde houtspanen bezig vond met dorschen. Tegenwoordig echter schitteren ons uit alle vensters de heldere petroleum-lichten tegemoet. Deze olie, aldus zeide mij mijn begeleider, is voor deze streken werkelijk een beschavingsmiddel geworden; daardoor is de boer aan het lezen gebragt. Over dag heeft hij daartoe geen tijd, en bij de traan- of pikverlichting van vroegeren tijd, had hij daartoe 's avonds geene gelegenheid. Thans wordt veel gelezen; in geen huis ontbreekt de courant, en al drongen tot heden toe de groote dagbladen niet in de hutten door, men vindt toch overal de plaatselijke blaadjes, die voor de grootere bladen, en te gelijker tijd voor andere lectuur, den weg bereiden. Eene belasting op de petroleum is dus, indien zij mogt worden ingevoerd (hetgeen ons echter onmogelijk voorkomt), een regtstreeksche aanval op de beschaving ten platten lande.’

- De Kölnische-Zeitung behelst, onder de rubriek ‘Koningrijk der Nederlanden’, het volgende berigt uit Luxemburg: ‘Ieder, die slechts het minste begrip heeft van het fortificatiewezen, kan bij het bezoeken van Luxemburg de opmerking maken, dat de vestingwerken der stad nog steeds in ongeschonden toestand zijn blijven bestaan. Slechts zijn de toegangen tot de poorten eenigzins verbreed geworden. Er schijnt alzoo van een begin der werkzaamheden tot slechting van de vesting nog volstrekt geene spraak te zijn. Men zal te 's Gravenhage wèl doen, dezen wenk niet in den wind te slaan’.

- Men verneemt, dat de in 1865 aangevangen spoorweg van Rittershausen over Lennep naar Remscheidt (eene vertakking van de zoogenaamde Berg-Marksche-baan) reeds in zoo ver voltooid is, dat hij tegen September a.s. voor het verkeer kan worden opengesteld. Men had bij dezen aanleg groote zwarigheden, als het uitkappen van rotswanden en het leggen van dijken, te overwinnen.

- Het bestuur der Vereeniging van Nassausche Landhuishoudkundigen heeft, in eene uitvoerige memorie aan den minister van Landbouw, de nadeelen uiteengezet, welke, volgens die corporatie, uit het indijken en kanaliseren van den Rijn zouden voortvloeijen. In dat stuk beklaagt men zich o.a. er over, dat de met het ontwerpen en beoordeelen der plannen belaste deskundigen in een en ander zeer eenzijdig zijn te werk gegaan, en daarbij te weinig acht hebben geslagen op de belangen der bewoners van die streken. De petitionarissen beweren, eensdeels, dat de voor de scheepvaart noodige verbeteringen van den Rijn zeer gevoegelijk op andere wijze dan door indijking kunnen worden tot stand gebragt, en ten andere, dat het eenen magtigen Staat als Pruissen niet betaamt, het natuurschoon eener zoo bezochte landstreek aan kleingeestig bejag van materieel voordeel opteofferen. ‘Bovendien (aldus vervolgen zij) vordert de gezondheid van de bewoners der omliggende streken gebiedend, dat de oevers van onzen stroom niet herschapen worden in een verpestend moeras. Te veel ondervinding van de treurige gevolgen eener zoodanige verandering heeft ons in vroeger dagen getroffen, dan dat wij het noodig zouden achten, daarbij lang stiltestaan.’ Men wijst voorts in bedoeld stuk op de schadelijke gevolgen van de geprojecteerde kanalisatie ten aanzien van den wijnbouw, - op den versnelden stroom, die voor de kleine scheepvaart allernadeeligst wezen zou, en haalt tot staving van het eerste beweren de omstandigheid aan, dat de hongaarsche wijnen in den omtrek van het Neusiedler-meer, en de wijnen van Algiers, welke uit den omtrek van het Blidah-meer worden verkregen, zeer in hoedanigheid zijn achteruitgegaan, sedert men die meren heeft leêggemalen. Ten slotte beroepen zich de adressanten op het feit, dat de natuurschoonheid en de thans in de Rijngouw heerschende gunstige gezondsheidtoestand duizenden vreemdelingen derwaarts lokken, waarvan velen, en wel de meestvermogenden, zich gedurende een groot gedeelte des jaars aldaar vestigen; waardoor een aanzienlijk kapitaal in omloop wordt gebragt; hetgeen een zeer gunstigen invloed uitoefent op de belastbaarheid der ingezetenen. - Ook de Allgemeine-Zeitung trekt, in vrij heftige bewoordingen, partij tegen de dusgenaamde correctie van den Rijn, en paraphraseert den aanvang van het bekende patriotsche gedicht van Arndt: ‘Zij zullen hem niet hebben, den schoonen duitschen Rijn’, met de woorden: ‘Hij zal in weinig jaren een vuile slijkpoel zijn.’ - Men verwacht algemeen, dat de Regering haar plan te dezen opzigte zal laten varen, vooral dewijl men in een tegenovergesteld geval eene demonstratie op groote schaal tegemoetziet.


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)