Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[31 maart 1868
Van den Rijn (XVI)]

31 maart 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Dingsdagsche Haarlemsche Courant, no. 78.

Blijkens de brief van 28 maart heeft Multatuli het onderstaande ‘laten opstellen’, mogelijk door Nahuijs.

Van den Rijn, 28 Maart.

Uit Thuringen wordt aan de Kölnische-Zeitung geschreven: ‘Wij vernemen van goederhand, dat Prins Napoleon, zoowel te Weimar als te Gotha, meermalen met de grootste vrijmoedigheid gezegd heeft, dat het geenszins eene staatkundige opdragt des Keizers was, die hem zijne reis naar Berlijn had doen ondernemen, en dat hij geene zending hoegenaamd aldaar te vervullen had. Hij had alleen gewenscht, de verhoudingen van het Noordduitsch-Verbond te Berlijn zelf waartenemen, en zich met verscheidene personen, wier invloed op staatkundig gebied hij erkende, over verschillende onderwerpen te onderhouden. Hij had te Berlijn zeer gunstige indrukken ontvangen, en voor zoo ver hij daartoe kon bijdragen, zou zijn bezoek gunstig werken op de vredelievende betrekkingen tusschen Frankrijk en Pruissen. De Prins lachte over de vrees, welke men hier er voor koesterde, dat Frankrijk gewapenderhand voor den Koning van Hannover zou tusschenbeide treden. Hij moet o.a. gezegd hebben: ‘Hoe kan men meenen, dat mijn neef, de Keizer, er aan denken zou, als beschermer der legitimiteit optetreden, en dat nog wel ten gunste van een Koning van Hannover, die met zulk een dommen trots nederzag op de Napoleoniden, - die ons in 1859 in Oostenrijks belang met alle geweld den oorlog wilde verklaren, en alleen door Pruissens verstandige gematigdheid er van weêrhouden is geworden, zich in een bloedigen strijd te werpen? Wanneer wij onze soldaten opofferen, geschiedt dit toch alleen dan, wanneer de eer of het belang van Frankrijk dit vorderen, maar geenszins om Vorsten, die ons volkomen onverschillig zijn, en die hun lot verdiend hebben, op hunne Troonen te herstellen. Wat gaat het ons aan, welke schildwachten Hannover, Kassel en Wiesbaden bewaken? Alles wat te Parijs omtrent den ex-Koning van Hannover voorvalt, is het werk van hannoversche drukpers-agenten en omgekochte fransche journalisten; hetgeen den blinden heer te Hietzing dan ook reeds zeer veel gekost heeft.’ Op deze en dergelijke wijze heeft de Prins zich hier meermalen uitgelaten.’

- De Mittelrheinische-Zeitung deelt mede, dat de veel bezongen Loreley-rots in gevaar verkeert van een offer der industrie te worden. Aan den voet der rots is namelijk met toestemming der overheid eene steengroef aangelegd. Reeds hebben 12 daglooners, die daar onafgebroken werkzaam zijn voor rekening van een burger uit St. Goarshausen, met kruid en houweelen groote brokken steen losgemaakt; zij worden Rijn-afwaarts gevoerd en voor de nieuw aanteleggen spoorwegen gebruikt.

- Eenige dagen geleden is op den wurtembergschen spoorweg een geheele goederentrein verbrijzeld. De trein reed de Geislinger steilte af, toen de derde wagen, die slecht en ligt gebouwd was, ineenstortte, waardoor de drie-en-twintig volgende wagens met een verschrikkelijk geweld naar beneden rolden en zonder uitzondering verbrijzeld werden. De locomotief bleef echter, daar zij op deze wijze van den trein was losgeraakt, onbeschadigd. Twaalf beambten zijn deels gedood, deels zwaar gekwetst.

- Aan den Groothertog van Mecklenburg-Schwerin is eene met talrijke onderteekeningen voorziene petitie aangeboden, waarin bij hem wordt aangedrongen op de invoering van den constitutionelen regeringsvorm.

- Men verneemt uit Karlsruhe, dat het eenige dagen geleden door den aartsbisschop tegen de nieuwe schoolwet in Baden publiek gemaakte protest door het ministerie van Binnenlandsche Zaken is beantwoord geworden door eene kennisgeving, die aldus luidt: ‘Aan Zijne Excellentie den aartsbisschop Hermann von Vicari, te Freiburg. Uwe Excellentie heeft het zich tot pligt gerekend, in een schrijven van den 18den Maart, dat den 21sten aan het groothertogelijk staatsministerie ontvangen, en van daar tot ons gekomen is, te protesteren tegen de in het regeringsblad afgekondigde wet op het lager-onderwijs van den 8sten Maart dezes jaars, als eene aanranding der kerkelijke regten bevattende. Wij betreuren het misverstand, dat deze wet bij uwe Excellentie heeft teweeggebragt. Zij laat toch het godsdienstig onderwijs geheel over aan de leiding der Kerk, en is zoo ver daarvan verwijderd, de Kerk haren invloed op het volks-onderrigt te ontnemen, dat zij de plaatselijke geestelijken leden der wettige school-overheid heeft verklaard te zijn. Voor het overige kan aan een protest tegen eene wettig uitgevaardigde wet geen gevolg worden gegeven.’


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)