Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[11 september 1869
Van den Rijn (LXXXVII)]

11 september 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Zaturdagsche Haarlemsche Courant, no. 214. (Stadsbibliotheek Haarlem; fotokopie M.M.)

Van den Rijn, 9 September.

Naar aanleiding van eene onlangs medegedeelde statistieke opgave der kloosters in Pruissen, welker naauwkeurigheid door onderscheidene dagbladen gewaarborgd wordt, deelt een Mainzer correspondent de volgende beschouwingen mede: ‘De statistiek is een gevaarlijk wapen. Zij betoogt soms stellingen, welker bewijs niet van cijfers alleen behoorde aftehangen. Er is vaak eene niet gewone maat van algemeene kennis noodig, en bovenal een onpartijdig gezond oordeel, om juiste slotsommen te trekken uit opgaven, die - wanneer zij met de waarheid overeenstemmen, hetgeen wij in het onderwerpelijke geval willen aannemen - zeer dikwijls den oppervlakkigen beschouwer op een dwaalspoor leiden. De bekende spreuk, dat men een geschrift moet beoordeelen naar de dagteekening, is ook hier van toepassing, en wij zijn zoo vrij zekere volgorde van tijd optemerken tusschen het bekende Krakauer kloosterschandaal en de zich alom openbarende liefhebberij, om geestelijke inrigtingen aan zekere statistieke contrôle te onderwerpen. Misschien ligt het geenszins in de bedoeling van allen, die zich op zoodanige onderzoekingen toeleggen, doch het is niettemin zeker, dat vrij algemeen het wijzen op den aanwas van het getal kloosters den indruk maakt, alsof men de door Barbara Ubryk ondergane bejegening als iets zeer algemeens wil doen voorkomen, om daardoor zekere beweging tegen de kloosters uittelokken; eene poging, waarin men dan ook reeds in het nabij Berlijn gelegen Moabit ten deele geslaagd is. Zonder in het minst voor kloosterlijke instellingen partijtetrekken, welker uitbreiding wij als een zeer ongunstig teeken des tijds beschouwen, keuren wij zulke pogingen ten hoogste af, dewijl het ons een nog ongunstiger blijk van den toestand der europesche beschaving zou toeschijnen, indien men tot min of meer regtstreeksch geweld zijne toevlugt nemen moest om eene kwaal tegentegaan, welker genezing op geheel andere wijze moet en kan bereikt worden. Goed en algemeen verspreid onderwijs is het wapen 't welk hier behoort aangewend te worden. Bij het meer algemeen doordringen der beschaving zal het monniken-wezen bezwijken onder den geesel der bespotting. Men verwijt den kloosterlingen, dat zij niet arbeiden, of dat hunne werkzaamheid improductief is. Hoe verklaart men dan de uitbreiding, waarover zoo geklaagd wordt? Tot het oprigten der gebouwen, tot het onderhoud der bewoners zijn stoffelijke middelen noodig. Hoe zullen die middelen worden bijeengebragt, indien zij, die daarin thans voorzien, door ontwikkeling hunner begrippen zich genoopt gevoelen de helpende hand terugtehouden?

Volgens echt-liberale inzigten, heeft de monnik evenzeer als anderen het regt zoo lui en improductief te wezen als hij zelf verkiest, mits hij zich onthoude van door de wet verboden middelen om in zijn onderhoud te voorzien. Wij vragen nu, of die wet zoo krachteloos is, dat zij moet wanhopen den kloosterling, die zich schuldig maakt aan eenig vergrijp, achter zijne muren te bereiken, en zich dus genoodzaakt ziet op het slechten dier geestelijke vestingen aantedringen?

Regtens is dit zekerlijk het geval niet, en dat het soms zoo schijnt, is te wijten aan de zonderlinge begrippen, die eenige officieren van justitie en politie koesteren van hunnen pligt in de behandeling van zaken, waarin geestelijke corporatien betrokken zijn. Met verbazing vernamen wij bijv., dat de regterlijke magt, voordat zij toelating eischte tot het inwendige des kloosters te Krakau, gemeend heeft zich van een bisschoppelijke vergunning te moeten voorzien. Voor zoo ver ons bekend is, schrijven noch algemeene wetten, noch bijzondere instructien iets voor, 't welk dezen schroom om de zaak aan te vatten, waar zij aangevat moest worden, regtvaardigde. Deze omzigtigheid van het Openbaar Ministerie zou in de oogen van velen grond kunnen opleveren om de gewelddadige gevangenhouding der kloosterlinge Ubryk te wettigen, dewijl eene autoriteit, die, volgens het gevoelen der regterlijke magt zelve, het regt schijnt te hebben om den toegang tot het klooster te weigeren aan de magistratuur, met nog meer grond het verlaten van dat klooster kan beletten aan een individu, die zich bovendien verbonden heeft tot gehoorzaamheid.

Zoodanige zwakheid in het handhaven van de wet, werkt noodlottig op de gemoederen binnen en buiten de muren eens kloosters. De met huishoudelijk gezag bekleede opzieners van geestelijke inrigtingen maken van die ongepaste eerbiediging hunner vermeende regten gebruik, om zich in de oogen hunner ondergeschikten een aanzien te geven, 't welk zij inderdaad niet moesten bezitten. De slagtoffers van willekeur en mishandeling, gelijk Barbara Ubryk wordt geschetst, deinzen, uit vrees voor hunne invloedrijke superieuren, voor het inbrengen van klagten terug. Wie kan ons het getal noemen der ongelukkigen, die, ongewoon geraakt aan het inroepen van burgerlijk of van menschelijk regt, te goeder trouw meenen zich te moeten onderwerpen aan kloosterpligt? Het volk, eindelijk, buiten de kloosters, voor zoo ver het zijne indrukken opvangt uit onzamenhangende gebeurtenissen en niet in staat is de oorbaarheid eener bijzondere handeling te toetsen aan algemeene instellingen, wordt in den waan gebragt, dat het afleggen der kloostergelofte zekere onafhankelijkheid van de burgerlijke wet medebrengt, die even nadeelig werken moet op den eerbied voor die wet, als op het oordeel over de kloosters zelven. Waar een officier van justitie de vergunning van een bisschop noodig heeft om zijnen pligt te doen, kan men het den onontwikkelden Protestant niet euvel duiden, dat hij met zekeren wrevel vervuld wordt tegen het prerogatief, 't welk aan andersdenkenden schijnt te worden toegekend. En den Katholiek is het te vergeven, dat hij neiging gevoelt, hetzij door toetreding, hetzij op andere wijze, eene vereeniging te ondersteunen, welker voorregten en achtbaarheid zelfs in een protestantschen Staat erkend worden door de anders zoo onbuigzame dienaren der geregtigheid.

Het komt ons voor, dat de “kloosterkwestie” - gelijk deze aangelegenheid hier en daar begint genoemd te worden - om tot eene gepaste oplossing te geraken, geene behoefte heeft aan agitatien, aan een onrustig najagen van verandering der wet, doch alleen aan de stipte toepassing van hetgeen die wet voorschrijft. Wijken de beambten der justitie, op gronden, die wij geheel en al voor hunne rekening laten, daarvan af, dan behooren zij door hun hoofd, den minister van Justitie, tot stiptere pligtsvervulling te worden aangemaand, en mogt deze daarmede in gebreke blijven, dan is de Volksvertegenwoordiging daar, om te eischen, dat onze burgerlijke instellingen niet, om welke bijoogmerken dan ook, tot eene doode letter worden gemaakt. Voor zoo ver eene kloostergelofte niet strijdig is met wetten en zedelijkheid, staat het niemand vrij zich tegen het oprigten van kloosters of het aannemen van nieuwelingen te verzetten. Blijkt echter, dat die geloften strijdig zijn met de instellingen, die ons regeren, of dat misbruik wordt gemaakt van de eigenaardige verhoudingen, die het kloosterleven aanbiedt, dan moet er regt worden gedaan zonder aanzien des persoons, en vooral... zonder bisschoppelijke vergunning. Het behoort ieder vrijtestaan monnik of non te worden, doch de publieke magt is daar, om te zijner tijd te bewijzen, dat nonnen en monniken burgers blijven. Eene gelofte, waarbij men afstand doet van regten, die elk onderdaan van een beschaafden Staat met zich ter wereld brengt, strijdt tegen de zedelijkheid en is daardoor, volgens alle gezonde begrippen van regt, nietig.

Wij eindigen met den wensch, dat de herleving van instellingen, die onze ouders en grootouders meenden te mogen beschouwen als tot het verleden te behooren, van korten duur zij. Juist daarom achten wij een gewelddadig tekeergaan hoogst ongepast. Zoodra de bronnen gestopt zijn, waaruit die middeneeuwsche vereenigingen toevoer in menschen en geld ontvangen, zullen de kloosters op nieuw, en wij hopen voor immer, verdwijnen. Doch geweld maakt martelaren, en martelarij was ten allen tijde een vruchtbaar zaad op den akker der dweepzucht. Het is de taak der wereldlingen, te bewijzen, dat zij zich vergisten, die zich achter de muren van een klooster meenden te moeten onttrekken aan boozen hartstogt en geweld, en dat men ook buiten die verblijven zich oefenen kan in allerlei volkomenheden, waarvan de verdraagzaamheid niet de minst aanprijzenswaardige is.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)