Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[30 mei 1868
Van den Rijn (XXX)]

30 mei 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Zaturdagsche Haarlemsche Courant, no. 127. (M.M.)

Van den Rijn, 28 Mei.

De heer Bamberger, Afgevaardigde uit Mainz bij het Tol-parlement, verzekert in een brief aan zijne kiezers, dat graaf Bismarck, uit staatkundige en menschlievende grondbeginselen, eenen volstrekten afkeer heeft van een oorlog met Frankrijk. De eerste-minister zou, volgens den heer Bamberger, zulk een krijg betreuren, als verderfelijk voor de beschaving, en ook vooral, dewijl de voor Duitschland meest gelukkige uitslag in Frankrijk een wrevel in het leven zou roepen, die weldra een tweeden oorlog noodzakelijk maken zou. ‘Het zal u waarschijnlijk belang inboezemen, te weten (aldus drukt zich de heer Bamberger uit), dat de persoon, die sedert jaren in de duitsche politiek den hoofdzetel inneemt, ten aanzien eener oneenigheid tusschen de twee grootste volken van het vasteland, met de meest humane gevoelens bezield is.’

- De Kölnische-Zeitung behelst uitvoerige beschrijvingen van de feestelijkheden, die op de sluiting der zittingen van het Tol-parlement gevolgd zijn, en wijdt voornamelijk veel ruimte aan den togt der Parlements-leden naar Kiel. Zij drukt herhaaldelijk de hoop uit, dat het gezellig zamenzijn van zoo vele uit Zuid en Noord te zamen gekomen personen, een gunstigen invloed op de aanstaande ver-broedering der volken moge uitoefenen, doch kan zich niet ontveinzen, dat niet al de zuidduitsche bladen deelen in de vriendschappelijke stemming, welke te Altona, te Hamburg en te Kiel schijnt geheerscht te hebben. Zoo haalt zij berigten en oordeelvellingen aan uit verschillende beijersche dagbladen, waarin de Afgevaardigden uit het Zuiden, die ‘daar ginds in het Noorden, met het glas in de hand, medejubelen’, worden voorgesteld als te verkeeren ‘onder den indruk van zekere betoovering’. Het Keulsche blad maakt evenwel onderscheid tusschen hen, die, hoewel particularistisch gezind, toch ‘uit een gevoel van duitsche eerlijkheid’, meenen, zich stipt aan de met Pruissen gesloten verdragen te moeten houden, en zekere ‘ultramontaansche vertakkingen dier partij, welke hare plannen bouwen op buitenlandsche tusschenkomst’. Zij deelt als proef van beide stemmingen eenige regelen mede uit een beijersch blad, die aldus luiden: ‘Met lof gewaagt Tacitus van zekeren karaktertrek der germaansche stammen, dat zij namelijk, hoe ook door inwendige veten verscheurd, zich terstond vereenigden zoodra de Romeinen hen aanvielen. Zou het beschaafde Duitschland daarin achterstaan bij het ruwe Germanie? Wij hebben met Pruissen een tolverdrag, een aanvallend en verdedigend verbond gesloten, - vordert niet de duitsche eer, die overeenkomst gestand te doen?’ In eene andere beijersche courant echter komen, volgens de Kölnische-Zeitung, de volgende woorden van het Tol-parlements-lid Lucas voor: ‘De Pruissen hebben ons het tolverdrag opgedrongen, en daardoor zijn wij hun schatpligtig geworden; gelijk de oude heidenen gewoon waren, met overwonnen volken te doen, hebben zij ons een cijns opgelegd; wij moeten hun duizenden soldaten, honderd duizenden thalers opbrengen; ten hunnen behoeve zijn onze tabak en ons zout belast. De eerste belasting kost ons nog meer dan de optebrengen som; de contrôle en de inning brengen mede, dat ons land overstroomd zal worden door pruissische beambten. Dan zijn wij, hoe men het ook neme, verloren (caput). Dat is de zuivere waarheid, en, wèl beschouwd, komt het er dan ook weinig op aan, of wij 6 of 12 thaler per bunder cultuurbelasting op de tabak betalen. Indien toch de koe gestolen is, moge de dief den strik daarbij nemen.’ - De Augsburger-Postzeitung noemt, volgens het Keulsche blad, Pruissen ‘een bouwmeester, die geheel Duitschland wil overwelven tot eene kazemat, welke den nieuwpruissischen zaligen tot een hemel dienen zal.’

- Men deelt in de Rijnsche dagbladen een brief mede van den hannoverschen luitenant von Harling aan de heer de Soubiron, waarin hij dezen gelukwenscht met zijne pogingen om den geëmigreerden Hannoveranen het terugkomen in hun land gemakkelijk te maken. In het bijzonder beveelt hij zekeren Gähle, die wegens diefstal uit het hannoversche legioen verwijderd was, in de menschlievendheid van dien heer en van den pruissischen gezant aan; ‘dewijl (gelijk de heer von Harling zich uitdrukt) zulke gaauwdieven beter in Pruissen dan elders te huis behooren.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)