Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[1 juli 1869
Van den Rijn (LXVI)]

1 juli 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Donderdagsche Haarlemsche Courant, no. 152. (Stadsbibliotheek Haarlem; fotokopie M.M.)

furca caudina: slavenjuk; toespeling op de smadelijke nederlaag van de romeinse legioenen in de passen nabij Caudium, 321 v.C.

Van den Rijn, 28 Junij.

Twee der zuidduitsche leden van het Tol-Parlement, de baron von Stauffenberg en dr. Völk, hebben onlangs te Berlijn in eene vergadering van burgers uit de onder no 35 en 37 bekende wijken dier stad toespraken gehouden. De eerstgenoemde behandelde het standpunt der Zuid-Duitschers tegenover het ‘nationale’ vraagstuk. Hij begon met de opmerking, dat reeds het feit, dat men thans te Berlijn over dit onderwerp spreken kon - iets, 't welk tien jaren geleden niet zou hebben kunnen geschieden - van eene belangrijke staatkundige beteekenis was. Ook in Beijeren had gedurende dat tijdsverloop eene groote verandering plaats gegrepen, en de verkiezingen waren niet zoo ultramontaansch uitgevallen, als men vroeger scheen te moeten vreezen. De nationale zaak was in dat land met reuzenschreden vooruitgegaan. De reactie, na 1848, had zich in Beijeren niet in gelijke mate met andere duitsche Staten doen gelden, en al was het, dat zij in den laatsten tijd nu en dan het hoofd opstak, zij was toch, volgens den spreker, van een ‘zeer gemoedelijk karakter’. De redenaar maakte vervolgens melding van de vruchten, die het streven der vooruitgangspartij in zijn vaderland zou hebben opgeleverd. Daaronder rekende hij zekeren omkeer in de ‘maatschappelijke wetgeving’, de bedrijfsvrijheid en de vrijheid om huwelijken te sluiten. Volgens hem, was de aansluiting aan eenen Bonds-Staat sedert lang het streven der liberale partij. Zoodra het Zuiden daartoe overging, zou er van een Noordduitsch-Verbond geene spraak meer zijn. ‘Wij, voor ons (aldus drukte hij zich uit) wij hebben nooit de tegenwoordige Bonds-Constitutie als een ideaal beschouwd; nooit daarin datgene meenen te vinden, waarnaar het duitsche volk sedert jaren gestreefd heeft; doch wel erkennen wij, dat de voorloopige organisatie, die uit de gebeurtenissen van 1866 is voortgesproten, het eenige middel aanbood om Duitschland uit zijne ellende (misère) te verlossen.’ - Nadat deze woorden met levendige betuigingen van bijval begroet waren, ging de spreker aldus voort: ‘Wij achten ons verpligt, openlijk te verklaren, dat wij met onze broeders in het Noorden gemeenschappelijk willen voortarbeiden aan het nu opgetrokken gebouw. Nooit evenwel hebben wij getracht, te ontkennen of te bemantelen, dat nog vele zaken verbetering behoeven, en dat vele instellingen, wat de vrijheid aangaat, nog veel te wenschen overlaten. Doch het is niet door tieren en schelden op het verkeerde, dat men den toestand verbeteren zal. Zoo menigmaal reeds is het gebleken, dat zulk schelden geleid heeft, niet tot haat jegens het Noordduitsch-Verbond zoozeer, als wel tot afkeer van het noordduitsche volk in het algemeen.’ De heer von Stauffenberg eindigde met de belofte, al zijne krachten te zullen blijven toewijden aan het verwezenlijken der nationale eenheid, en hij riep daartoe de medewerking zijner hoorders in, vooral in verband met de soort der wapenen, waarmede hij en zijne geestverwan-ten ten zijnent bestreden werden, en die, naar zijne verzekering, grootendeels bestonden in verdachtmaking en het werpen met slijk. De heer Völk nam daarna het woord; en verklaarde, dat, hoezeer niemand in Beijeren geneigdheid gevoelde om Pruis te worden, men evenwel geenszins gezind was om het tot stand komen der duitsche eenheid tegentewerken. De toekomst van het duitsche vaderland lag, volgens den spreker, in het algemeen besef der noodzakelijkheid van verbroedering. Hij erkende, dat ook in Zuid-Duitschland niet alles was, gelijk het behoorde; doch de gedachte aan woord- of trouwbreuk mogt in zijne geestverwanten nooit ondersteld worden. Men moest trachten, de Main te ‘overbruggen’ door het vereenzelvigen van de denkbeelden, dewijl het anders te vreezen stond, dat die rivier eenmaal met lijken zou worden gedempt. Ineensmelting van geheel Duitschland bood het eenige middel aan om zich op den duur staande te houden tegenover den vreemdeling. Het grootste gebouw kan gereed worden gemaakt door den eenstemmigen wil van millioenen menschen, die aanhoudend ieder eene zandkorrel aandragen. ‘Duitschland is een groot Rijk (zeide de redenaar); het was dit sedert lang door zijne beschaving en letterkunde, en onlangs hebt gij, mannen van het Noorden, deze waarheid op nieuw door grootsche daden gestaafd. Wij weten wat het volk, goed voorgegaan, in staat is te volbrengen. Alom hijgt men naar de ziel, die het leven zal opwekken, en wij zijn geroepen, het volk die ziel inteblazen. Indien ieder doet wat hij vermag, dan zal die ziel ontwaken; zij zal dan een heerlijk volk om zich vergaderd zien, en zegepralend daar staan voor het oog der natien.’

De Mainzer-Beobachter onderwerpt de verhandelingen der heeren von Stauffenberg en Völk aan eene beoordeeling, die ver van gunstig is. ‘Wij hebben het geluk niet, bewoners te zijn van de Berlijnsche wijken no 35 en 37, (aldus drukt zich dit orgaan uit), en waren dus niet in de gelegenheid, die proeven van zuidduitsch-nationaal-liberale welsprekendheid bijtewonen. Het zij ons alzoo toegestaan, ons te bepalen bij de verslagen, die de dagbladen, en wel in het bijzonder de Kölnische-Zeitung, van de bedoelde voordragten publiek maakten. Te oordeelen naar de herhaalde jubelende bijvalsbetuigingen, die beiden redenaars ten deel vielen, achten wij het onzen pligt, de bewoners der twee nationaal-liberale wijken in de hoofdstad geluk te wenschen met de verregaande gemakkelijkheid, waarmede zij zich laten tevreden stellen. Wij zijn zoo gelukkig niet, en zouden èn ons gezond verstand, èn onzen waarheidszin, èn ons schoonheidsgevoel geweld moeten aandoen om de redevoeringen der beide zuidduitsche heeren toetejuichen. Eene ziel, die het volk moet worden ingeblazen en daarna ontwaken zal, ten einde dat volk om zich te zien, komt ons zonderling voor. Ook vatten wij de bedoeling niet van de metaphoor, die de Main voorstelt als met lijken gedempt. Doch dit zijn zaken van vorm alleen. Van meer belang is de vraag, waarom de heer von Stauffenberg het afnemen van ultramontaanschen invloed als gunstig voor de nationaal-liberale rigting doet voorkomen, of liever daarin juist eene hoofdoorzaak meent te zien van de aanstaande verbroedering? Het heeft den schijn, alsof het Noordduitsch-Verbond een specifiek protestantsch karakter had, en alsof graaf Bismarck de Gustaaf Adolf was der negentiende eeuw. Dat vele zuidduitsche Katholieken niet gezind zijn, zich naauwer met het Noorden te verbinden, nemen wij aan, doch het is gewaagd, dit aan speciaal-ultramontaanschen invloed toeteschrijven. De Rijnstreek - door den Zurichschen geschiedschrijver Scherr de groote Papenstraat genoemd - is minstens even katholiek als Beijeren, en wij gelooven niet, dat de godsdienstige overtuiging, welke aldaar heerscht, ooit aanleiding gaf, de bewoners te verdenken van vijandige gezindheid jegens het Noordduitsch-Verbond. Frankfort is protestantsch en joodsch, en toch zegt men, dat de bevolking dier stad niet ongaarne den laatsten Pruis uit hare muren zou zien vertrekken. Wat alzoo de inmenging van geloofszaken met de meerdere of mindere geneigdheid tot aansluiting met het Noorden te maken heeft, blijft ons een raadsel. Het komt ons voor, dat de beide redenaars hunne toehoorders wel gekozen hebben, en vooraf er van overtuigd waren, dat ieder het volkomen eens zou zijn met hunne beweringen. Wie niet a priori noordduitschgezind was, zou het door de welsprekendheid der heeren von Stauffenberg en Völk niet geworden zijn. De eerste was wel zeer goed, toen hij erkende, dat het tegenwoordige Verbond nog geenszins als het ideaal eener staats-inrigting kon beschouwd worden. Dit was onze meening ook, en wij zagen dus verlangend uit naar vermelding der punten, die de redenaar voor verbetering vatbaar achtte, en vooral naar de opgave der middelen tot herstel. Wij hoopten o.a. te zien wijzen op den druk der belastingen, die thans voor vele kleinere Staten ondragelijk is; op de enorme uitgaven voor het leger; op de zonderlinge, beschrevene en onbeschrevene, prerogativen van den officiers-stand; op de karige bezoldiging van onderwijzers; op de overdrijving der bureaucratie; op de onbillijkheid van het doordrijven van streng pruissische begrippen omtrent bestuur en onderwijs, ook in gewesten, die vroeger in sommige opzigten Pruissen te boven gingen, enz., enz. Maar van dit alles zeiden de redenaars niets, en de bewoners der beide wijken no. 35 en 37 zijn omtrent al deze zaken even onkundig gebleven, als zij schijnen geweest te zijn, toen zij de zaal binnentraden. Wat baten zulke bijeenkomsten? Natien als Beijeren, Hessen en Zwaben hebben geschiedkundige redenen van bestaan, en onderscheidden zich door volksaard en instellingen van de om haar wonende volkeren, lang voordat het woord ‘Pruis’ in de wereldgeschiedenis bekend was. Niemand in Beijeren wil Pruis worden, heeft de heer von Stauffenberg gezegd. Dit noemen wij zeer gelukkig, want wie dit wilde, zou het niet kunnen, en niemand zou dit kunnen, daar het woord ‘Pruis’ slechts eene politieke, te naauwernood eene geographische en volstrekt geene ethnologische beteekenis heeft. De bedoeling van dien uitroep schijnt dus te zijn, dat men ginds in het Zuiden geen lust gevoelt, op pruissische wijze geregeerd te worden, en in dat geval vragen wij, hoe men naar aansluiting met - dat wil zeggen: ondergeschiktheid aan - Pruissen verlangen kan? Of meent men, dat het Noordduitsch-Verbond zich vooraf tot een Algemeen-Duitsch-Verbond zal uitbreiden, om den nieuwen leden de grief eener vernedering te besparen? Meent men, dat de Bonds-Voorzitter, die tevens opperbevelhebber van het Bonds-leger is, zich in mededingerschap met dezen of genen zuidduitschen gedepossedeerden Hertog aan eene herkiezing zal onderwerpen? Wij gelooven dit niet. De weg naar een eenig Duitschland leidt onder de pruissische furca caudina door, en wie beweert, dien weg te willen betreden, loopt gevaar van onder het juk beklemd te geraken. Er zal dan eenheid zijn, ja... doch wij betwijfelen het zeer, of de Beijeren, de Zwaben en de Oostenrijkers met die eenheid zouden gediend wezen.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)