Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[6 mei 1868
Van den Rijn (XXII)]

6 mei 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Woensdagsche Haarlemsche Courant, no. 107. (M.M.)

Daar spreekt ge: Du sprichst ein grosses Wort gelassen aus; bekend citaat uit Goethe's Iphigenie.

Van den Rijn, 2 Mei.

De Kölnische-Zeitung neemt bijna volledig een artikel over uit het Journal des Débats, waarin dat blad het betoog levert, dat Frankrijk de vredelievende gezindheid van Pruissen (o.a. blijkbaar uit het verleenen van verlof op groote schaal aan een aantal militairen) door het nemen van eenen gelijken maatregel behoort te beantwoorden, en voegt daarbij de volgende opmerking: ‘Het komt ons niet ongepast voor, de beschouwingen van de Débats als het ware aantevullen met het bekende feit, dat voortdurend in al de landen van Europa eene oorlogspartij bestaan heeft, en (zoo lang de permanente legers niet afgeschaft zijn) bestaan zal; eene partij, die nimmer openlijk zegt: “wij willen oorlog!” doch steeds op den nabuur wijst, wiens van top tot teen gewapende twistzucht tot oorlog dwingt. Het algemeen belang van Europa vordert, dat deze verderfelijke rigting voor goed vernietigd worde. Dat zij in Duitschland niet heerscht, bewijzen de zoo ruimschoots verleende verloven, en wij beweren, dat zij ook in Frankrijk slechts een klein getal aanhangers telt.’

- Men verzekert, dat, op het den leden van het Tol-parlement ten Hove aangeboden feestmaal, de te Offenbach wonende fabrikant Kügler, toen de Koning hem eene vleijende opmerking maakte over de bloeijende industrie zijner vaderstad, daarop zou geantwoord hebben, dat Offenbach (Hessen-Darmstadt) behoefte had aan inlijving in het Noordduitsch-Verbond; waarop Z.M. had geantwoord met de woorden des dichters: ‘Daar spreekt ge op lossen toon een wigtig woord.’

- Uit Berlijn wordt geschreven, dat maatregelen genomen zijn om de banknoten van de Koninklijke Landsbank te Wiesbaden te doen inwisselen, tegen 4 thaler de 7 gulden. De verwisseling zal plaats hebben bij al de kassen van het voormalige Hertogdom Nassau en te Frankfort.

- De Allgemeine-Zeitung deelde onlangs een berigt mede, volgens hetwelk men te Parijs het plan koesterde om een nieuw staatkundig geschilpunt optewerpen, en wel betreffende het bezetten van de stad Mainz door pruissische troepen. - De Kölnische-Zeitung, die vroeger deze tijding onvermeld liet, wijl zij, gelijk zij thans verklaart, niet gelooven kon, dat de fransche Regering zich op zulk eene ongepaste wijze mengen zou in de aangelegenheden van Hessen-Darmstadt, behelst nu het berigt, dat de bedoelde tijding in een Weener blad tegengesproken is, en dat daarbij te gelijker tijd eenige andere geruchten voor onjuist worden verklaard, welke men aan beursspeculanten behoort toeteschrijven.

- Naar aanleiding van het plan om te Dusseldorp eene vaste brug over den Rijn te leggen, zijn de eigenaren van Rijn-vaartuigen opgeroepen om zich bij het daartoe ingestelde comité te vervoegen, ten einde te worden gehoord over de schadeloosstelling, welke hun zou toekomen voor het veranderen hunner masten. Men maakt daaruit op, dat de geprojecteerde brug lager wezen zal dan die te Coblenz en te Keulen.

- Volgens berigten uit Berlijn, is de zitting van het Tol-parlement op den 1sten dezer vrij onstuimig geweest. Het onderwerp was eene discussie over de wijze, waarop de verkiezingen in het Wurtembergsche hadden plaats gevonden, en daaraan namen o.a. de Afgevaardigden Braun, Bethusy-Huc, Metz en Lasker deel, die door de wurtembergsche heeren von Varnbühler en von Mittnacht werden beantwoord. De beschuldiging liep over ongeoorloofden invloed der Regering om de anti-pruissischgezinde partij te doen zegevieren. De waarschijnlijke oorzaak der scherpte, welke deze debatten kenmerkte, ligt hierin, dat de twee genoemde wurtembergsche leden tevens in hun land minister zijn, en dus in zekeren zin persoonlijk werden aangevallen. Tallooze malen werden de redevoeringen door luide blijken van toejuiching of afkeuring afgebroken; waartoe herhaaldelijk eenige min zachte uitdrukkingen aanleiding gaven. De heer Braun las verscheidene (volgens hem met medeweten en zelfs onder de bescherming der wurtembergsche Regering uitgegeven) stukken voor, waarin het land, in welks hoofdstad de vergadering zetelde, zeer hevig werd aangevallen. In sommige dier stukken heette het: ‘dat men in Wurtemberg, hoe zeer anders uitmuntende in weldadigheid, niet wenschte bijtedragen tot leniging van den nood in Oost-Pruissen, omdat de Berlijnsche Regering daartoe gevoegelijk de oorlogs-contributie gebruiken kon, welke men het arme Wur-temberg, tot loon voor zijne getrouwheid aan het Duitsch-Verbond, had afgeperst; dat het als een Goddelijk strafgerigt was te beschouwen, dat dezelfde Staat, die onlangs acht millioen uit het Zwabenland had gestolen, thans dat land moest overstroomen met bedelbrieven; dat de Wurtembergers het regt hadden, de opgebragte belasting anders besteed te zien dan tot het afrigten hunner kinderen tot krijgsknechten der Hohenzollers.’ ‘Wat genieten wij van Pruissen (aldus stond voorts in de door den heer Braun voorgelezen couranten-artikelen), wat anders bekomen wij uit Berlijn, dan Malz-extract, borstsiroop, borstbonbons, eau de Lob en andere haarsterkende, haargroei-bevorderende en de haren te berge doende rijzen middelen?... Zwendelarij, zwendelarij, alles zwendelarij! Het wachtwoord der pruissische Regering is: soldaatje-spelen, belasting betalen en zwijgen!’ Na over deze en dergelijke uitdrukkingen in het breede te hebben uitgeweid, verzekerde de Afgevaardigde Braun, dat hij die zaken geenszins ter tafel had gebragt om tweespalt tusschen de zuid- en noordduitsche leden des Parlements te doen ontstaan. De heeren von Mittnacht en von Varnbühler wezen de tegen de wurtembergsche Regering ingebragte klagten terug, voornamelijk op grond, dat de pers in Wurtemberg, ‘wel eenigzins anders dan in sommige andere Staten’, vrij was, en dat aldus de Regering niet verantwoordelijk kon geacht worden voor artikelen van dagbladen of vlugschriften. De heer von Varnbühler maakte nog de opmerking, dat hij, zitting nemende in het duitsche Tol-parlement, gemeend had, zich te zullen moeten bezighouden met vraagstukken van staathuishoudkundigen aard, en niet verdacht was op aanvallen als die, waarvan de rede des Afgevaardigden Braun overvloeide. Hij betuigde voorts, zoowel voor zich als voor de Regering van zijn land, dat Wurtemberg opregt gezind was, de gesloten verdragen natekomen. De heer Lasker sprak in den geest van den heer Braun, en verklaarde onder anderen, dat de zuidduitsche heeren, die meenden, dat in Pruissen het stelsel van zwijgen (Maul halten) van kracht was, in deze vergadering de volledige, ja overvloedige, bewijzen van het tegendeel konden waarnemen.

- Men heeft dezer dagen den dader ontdekt van eenen in 1865 te Elberfeld in het post-bureau gepleegden diefstal. Reeds terstond had men verdenking tegen den thans gearresteerden persoon, doch eene nasporing ten zijnen huize bleef zonder vrucht. Thans is men beter geslaagd, en een gedeelte van het gestolene is teruggevonden. Het geregt was op het spoor gebragt door de dochter van den beschuldigde, die meende, zich daardoor wegens eene van hare ouders ondergane verongelijking te moeten wreken.


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)