Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[10 april 1867
Van den Rijn (XXII)]

10 april 1867

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Woensdagsche Haarlemsche Courant, no. 86.

Een Mainzer blad: men vergelijke de opmerkingen over de sociale kwestie, hier te berde gebracht, met Multatuli's brief aan Klaas Ris, d.d. 13 februari 1867.

Van den Rijn, 8 April.

Aan de Weser-Zeitung wordt uit Kassel geschreven: ‘Nog altijd hopen wij op veel goeds en in zoo ver is dit een vooruitgang, daar alle hoop op verbetering onder het bestuur van den Keurvorst was uitgebluscht. Maar deze overtuiging mag ons niet beletten, te klagen over het weinige, dat nog geschied is. Er is veel in ons landje, dat verbetering behoeft, en indien het bij hopen en verwachten blijft, zou niet veel gewonnen zijn. Eéne verandering is te prijzen: het bestuur onderscheidt zich van het vorige door heusche bejegening, en vele zaken worden iets sneller afgedaan; opengevallen posten worden terstond bezet, en men ontvangt spoedig antwoord op rekesten, aanvragen enz. Vooral de bewoners van Kassel zelf zijn verlost van allerlei plagerijen, waaraan zij vroeger waren blootgesteld. Men mag niet over het hoofd zien, dat ijverig wordt gearbeid aan de verbetering van het schoolwezen. De universiteit te Marburg, die ten gevolge van heillooze partijschap in verval was, wordt te Berlijn beschermd. Daar zijn vier nieuwe professoren aangesteld, en men heeft een zeer geachten hoogleeraar in de theologie, die elders beroepen was, weten te behouden. Doch, in weerwil van dit alles, bestaan nog altijd grieven tegen den nieuwen toestand. In de Berlijnsche couranten leest men dagelijks: “De geheimraad die of die is naar Kassel gereisd, om in dezen of genen tak van bestuur hervormingen voortebereiden”, en vier-en-twintig uren daarna leest men in de bladen van Kassel, dat die geheimraad weder onverrigterzake vertrokken is. Die heeren reizen vice-versa, - brengen weinig tot stand, en meenen, dat zij Caesars zijn in het administreren. Slechts enkele hunner hebben het van zich zelven kunnen verkrijgen, te erkennen, dat onze inrigtingen in sommige takken van regtspleging en bestuur voortreffelijk waren, en beter dan in Pruissen. Thans verneemt men, dat ook de heffing der grondbelasting op pruissische wijze zal worden ingerigt, en die verandering wekt ontevredenheid. Velen zijn van meening, dat men ons eenig aandeel behoorde te geven in de behandeling der zaken, die ons aangaan.’

Het Staatsblad bevat, onder dagteekening van 29 Maart, eene wet, waarbij vele zaken in het voormalige Keurvorstendom worden geregeld. De voornaamste punten daarvan zijn: opheffing der gilden; opheffing der bepaling, dat zekere bedrijven niet mogen worden uitgeoefend in een dorp; opheffing der belemmering van hand-werkslieden in het verkoopen van voorwerpen, die zij niet zelf vervaardigen (een schoenmaker b.v. mogt geene zijden veters leveren, enz.). Voortaan zal het den werklieden vrijstaan, hun eigen baas te kiezen; iemand, die niet tot eene gemeente behoort, zal niet langer daarom uitgesloten zijn van elk bedrijf; voor velerlei bedrijven, welker uitoefening vroeger eene bijzondere concessie vorderde, zal voortaan eene eenvoudige aangifte en de betaling van het patent voldoende zijn. [Bij koninklijk besluit van dezelfde dagteekening zijn soortgelijke vrijzinnige maatregelen genomen ten aanzien van het gewezen Koningrijk Hannover.]

- Het landje Reuss heeft eene Constitutie bekomen. Volgens berigten uit Greiz, de hoofdstad, komen daarin onder anderen voor de volgende bepalingen: Twaalf Afgevaardigden vertegenwoordigen het volk; doch drie hunner worden door den Vorst, twee door de ridderschap, twee door de stad Greiz, een door de stad Zeulenroda en vier door de landelijke gemeenten benoemd. Om kiesgeregtigde te zijn, moet men den ouderdom van 25 jaren bereikt hebben, - in het bezit zijn van staatsburgerlijke regten, en zeker aandeel dragen in de directe belastingen. De financiële begrootingsperiode duurt drie jaren. Strafzaken zullen openlijk en mondeling behandeld worden. Eenige overblijfselen uit de tijden van het leenstelsel worden afgeschaft. Tot het wettiglijk heffen der belastingen is de toestemming van den Rijksdag noodig, enz.

- Men leest in de Weser-Zeitung: ‘De scheepstimmerlieden te Bremen en Bremerhaven hebben zich laten aansteken door de grève-ziekte. Sedert weken mompelden zij van het weigeren van arbeid, tenzij men hunne loonen verhoogde. Ongelukkigerwijze hebben zij daartoe een zeer ongeschikt oogenblik gekozen; want de arbeid aan de scheepstimmerwerven is tegenwoordig niets minder dan levendig. De scheepsbouwmeester E. Lange was dezer dagen genoodzaakt, vijftig zijner werklieden, uit gebrek aan arbeid, te ontslaan. Daarop weigerden de overige dienst. De heer Lange wendde zich om hulp tot zijne collega's, doch hun wedervoer een gelijk lot. Thans staat het werk op alle werven te Bremerhaven stil. De werklieden houden bijeenkomsten, waar veel gesproken wordt over menschenregt, proletarismus, miskenning der heiligste aanspraken, enz. Intusschen dreigt men van de andere zijde, dat wel eens zou kunnen besloten worden om, in geval de timmerlieden niet tot beter inzigt kwamen, voortaan schepen te doen bouwen op engelsche werven, en dan zou de grève uitloopen op den geheelen ondergang van den werkman.’ - Een Mainzer blad, partij trekkende voor de arbeiders, antwoordt daarop: ‘Volstrekt niet! De patroons, die dáárop rekenen, vergissen zich. Al ware het zoo, gelijk beweerd wordt, dat in Engeland even goedkoop kan gewerkt worden als te Bremen of elders, ziet men dan niet in, dat in Engeland, na immigratie van industrie, de arbeidsloonen zullen stijgen? Ook de engelsche werkman weet, wat strikes vermogen; en weldra zou de Bremer kapitalist, die het ondernomen had, te laten werken aan gene zijde van het Kanaal, genoodzaakt zijn, zijne toevlugt te nemen tot de bedreiging: Indien gij niet ophoudt, hooger loon te eischen, verhuis ik naar... Bremen. En hij zelf zal de nadeelen te dragen hebben zijner mislukte jagt op vogeltje goedkoop. Niemand betreurt meer dan wij de nadeelige gevolgen eener algemeene staking van werk; maar men mag het den werkman niet ten kwade duiden, dat hij tracht, zich te versterken door vereeniging. Het spotten met de redevoeringen, bij zulke gelegenheden gehouden, is gemakkelijk; doch men bedenke, dat de werkman geen hooger loon vordert voor hetgeen hij zegt, noch voor de wijze, waarop hij zich uitdrukt, maar voor zijnen arbeid. Bovendien, ook vele patroons spreken niet bijzonder goed; en nooit, voor zoo ver wij weten, kwam het den arbeider in de gedachte, dáárvan een punt van aanklagt te maken. Dat de arbeidende klasse, in evenredigheid met de voordeelen, die het kapitaal afwerpt, te karig beloond wordt, is een feit. Dat feit moet uit den weg geruimd worden, en dat geschiedt niet door spotten met de arme lieden, die van jongs af hamer, bijl en avegaar hanteerden, toen hunne meesters middelbare- en hoogere-scholen bezochten. Wij weten, dat onder de scheepstimmerlieden te Bremen hoogst bekwame werklieden zijn, die overal, waar zout water vloeit, met open armen zullen ontvangen worden. Of alle Bremer patroons welkom zouden zijn in vreemde gewesten, betwijfelen wij. Regt voor allen moet de leus zijn van ieder, die het wèl meent met de publieke zaak. Er loopt een stroom door de wereldgeschiedenis, die ons heenstuwt naar annexatie van belangen. De grenzen tusschen het mijn en dijn worden flaauwer, om plaats te maken voor het wijde, algemeene ons. De werklieden hebben het regt, in dien algemeenen kring te worden opgenomen, en zij doen wèl, daarnaar te streven, al staat dit hunnen particularistischen meesters niet aan, die gaarne zouden willen blijven voortregeren als: Wij, heeren, bij de gratie des kapitaals.’

- Uit Saksen-Weimar wordt geschreven, dat de stemming der bevolking gedrukt is. Wèl verheugt men zich over het stichten van het Noordduitsch-Verbond, en wèl keurt men onvoorwaardelijk het overwigt van Pruissen goed, doch men schrikt terug voor de aanstaande eischen van het militaire budjet. De bevolking der thuringsche Staten is, over het geheel, niet welvarend; ja, men kan zeggen, dat zij, in de bergstreken vooral, bepaald arm is. Indien nu, gelijk verwacht wordt, 1 pc. der bewoners wordt opgeroepen tot militaire dienst, en voor elken soldaat 227 th. (f 398 nederl.) moet worden opgebragt, dan zal daaruit noodzakelijk voortvloeijen òf dat de belastingen zullen worden opgevoerd tot eene hoogte, die het land ruïneert, òf dat al het opgebragte derwijze zal worden verslonden door de militaire begrooting, dat niet zal te denken vallen aan het daarstellen van werken van algemeen nut. ‘Men hoopt nu (schrijft de berigtgever), dat het geheele weimarsche legertje, alsook de weimarsche diplomatie, geheel en al op Pruissen zullen overgaan. Dit komt velen beter voor dan de halfheid, of, juister gezegd, de dubbelheid, krachtens welke wij anders èn het particularismus, èn het lidmaatschap van het Verbond zouden te dragen hebben. Geheel ingelijfd in Pruissen (wij spreken nu natuurlijk van het leger alleen, daar verder denken niet geoorloofd is), zou elk soldaat ons slechts op 167 th. 's jaars te staan komen. En gewis zou veel bespaard worden, indien wij konden ontslagen worden van onze gezanten, onze hofhouding, onze hofschouwburgen, enz., enz.’

- Bij vele schouwburgen aan den Rijn, en ook elders in Duitschland, maakt men zich gereed tot het vieren van een Lessings-feest, en wel naar aanleiding van den 100sten verjaardag der eerste opvoering van Lessings tooneelstuk: Minna van Barnhelm. Velen, die dat stuk vrij onbeteekenend vinden, zien in de gemaakte toebereidselen slechts eene poging, en eene geheel en al overbodige poging, om het pruissische nationaliteitsgevoel optewekken en aantevuren, dewijl bedoeld tooneelspel wordt geacht, in militair-patriottischen geest geschreven te zijn.

- Van regeringswege wordt gewaarschuwd tegen het gebruiken van gekleurde ouwels. De tot het kleuren gebezigde verwstof schijnt arsenicum, menie, berlijnsch-blaauw, enz. te zijn, en dus gevaarlijk te wezen, vooral voor kinderen, die de ouwels opeten. Doch ook het bevochtigen met de tong wordt afgeraden. De fabrikanten zullen vervolgd worden.


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)