Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[13 juli 1869
Van den Rijn (LXIX)]

13 juli 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Dingsdagsche Haarlemsche Courant, no. 162. (Stadsbibliotheek Haarlem; fotokopie M.M.)

Van den Rijn, 10 Julij.

Volgens de Kölnische-Zeitung, heeft de bekende Volksvertegenwoordiger Bamberger, in een brief aan zijne kiezers, de volgende meeningen geopenbaard, naar aanleiding der belasting op de petroleum en den toestand der pruissische financien in het algemeen: ‘De taak van het Tol-Parlement had niet behooren te zijn, belastingen op de onontbeerlijkste levensmiddelen intevoeren, doch integendeel de zaken van dagelijksch verbruik te ontlasten, en daarvoor, zoo noodig, de bezittingen der vermogenden hooger aanteslaan. Toen ik in het Tol-Parlement de stelling opwierp, dat de rijken niet in billijke verhouding bijdroegen tot het bestrijden der uitgaven van den Staat, verhief zich, ouder gewoonte, een luid gemor aan de regterzijde. Daaraan zijn wij gewoon. Die heeren zouden, in geval van nood, zich verbroederen met de meest radicale Lassallianen; doch zij schudden het hoofd, indien iemand aandringt op eene meer gelijkmatige verdeeling der lasten, en zij zouden zulke voorstellen gaarne doen voorkomen als de onrijpe vruchten eener overspannen verbeelding. En toch is eene hervorming van het belastingwezen de alleen verstandige en mogelijke maatregel om de bespottelijke hersenschimmen van Lassallianen en socialisten te bestrijden. De onbekookte denkbeelden van de drijvers dier factien breiden zich als eene donkere wolk over de industriële wereld van Duitschland uit. Dit wild opschieten van onkruid in de staatkundige denkbeelden van de massa's is het natuurlijk gevolg van de onrijpheid der volksmenigte in verband met het algemeen stemregt. Ieder fortuinzoeker, ieder droomer, ieder kwakzalver of bedrieger vindt een dankbaar publiek voor de gouden bergen, die men het voorspiegelt, en voor de bittere klagten, die men over eene onhoudbare werkelijkheid hooren doet. Deze toestand behoort een einde te nemen. De sociale ongeluksprofeten vinden in Duitschland een al te gewilligen bodem voor het verderfelijke zaad, 't welk zij uitstrooijen, en ik zoek daarvan de reden hierin, dat wij over het algemeen meer neiging tot droomen dan talent voor politiek bezitten. In Frankrijk is bij de laatste verkiezingen slechts één socialist gekozen, indien men althans Raspail - een man, die vier millioenen rijk is - voor een opregten socialist verkiest te houden. Wij, integendeel, hebben in onzen Rijksdag bijna het dozijn vol, en de nieuwe verkiezingen zullen hoogstwaarschijnlijk dat getal nog vergrooten. Doch dit schaadt niet. Integendeel. Het eenige middel om ten slotte allen socialistischen wonder-doctoren den mond te snoeren ligt daarin, dat men aan de geheele natie vergunne, aan den strijd deeltenemen. Ons evenwel zal het onmogelijk blijven, den verwarden toestand der financien in orde te brengen, zoo lang de geheele huishouding des volks zich blijft verliezen in een chaos van Parlementen en Landdagen, in eene babylonische verwarring van vertegenwoordiging. Het geld, de rijkdom, is sluw en magtig. Geen wonder, dat zij, die daarmede gezegend zijn, hunne oogmerken weten te bereiken. Het zij ver van ons, daartegenover list en bedrog te willen stellen. Neen, de rijkdom moet worden opgevoed tot pligtbesef en tot het begrip, dat kans op zelfbehoud niet kan worden verkregen zonder opregte aansluiting aan de algemeene belangen. Daartoe behooren de groote volksvergaderingen medetewerken, dewijl daarvoor, als ware het een Hof van Assises der geheele natie, alle belangen, alle klagten kunnen worden behandeld. Uit eene waardige behandeling der zaken van Staat zullen intelligente burgers voortkomen. Men zal alsdan met daden en niet met woorden moeten betalen. De klagten over de stugheid der rijken zijn niet van heden; daarover is in Duitschland ten allen tijde geklaagd, en die klagten kwamen waarlijk niet altijd van verdachte zijde.’

- Van den Boven-Rijn wordt geschreven: ‘Naar men verneemt, tracht de commissie ter liquidatie van de Bondsbezittingen te Munchen eene overeenkomst te treffen, ook omtrent zoodanige punten, die wel niet regtstreeks den eigendom van het materieel in de vestingen raken, doch in zekeren zin uit het gemeenschappelijk bezit dier voorwerpen voortvloeijen. Zoo beweert men, dat in kwestien omtrent het algemeen verdedigings-systeem van Noord- en Zuid-Duitschland het Noordduitsch-Verbond zal worden vertegenwoordigd door den pruissischen gevolmagtigde in de vesting, waarvan spraak is. Ingeval sommige voorslagen van het Noordduitsch-Verbond niet voor inwilliging vatbaar zijn, zal men dien gevolmagtigde de gronden der weigering mededeelen, en ook omgekeerd zal deze belast zijn met de vertoogen, welke het Noorden tegenover maatregelen, die de zuidduitsche Staten voorstaan, zal hebben intebrengen. In alle militaire kwestien zal de pruissische Afgevaardigde gehoord worden. Bij deze bepalingen wordt ondersteld, dat de reeds in het najaar van 1868 door Beijeren, Wurtemberg en Baden voorgestelde benoeming eener zuidduitsche commissie voor het vestingwezen haar beslag zal erlangen.’

- Uit Karlsruhe wordt medegedeeld, dat in het als bedevaartsplaats bekende dorp Waldurn eene geregtelijke vervolging is ingesteld tegen den pastoor Dietz en vier zijner kapellanen, dewijl die heeren zich hebben veroorloofd, den bedevaart-gangers verschillende boeken aftenemen, waarin stellingen voorkwamen, die, volgens het oordeel van die geestelijken, niet strookten met de meeningen der Kerk. Volgens voorloopige berigten, hebben zij vele huizen doorzocht en den bewoners, onder bedreiging van straf, gelast, hun alles wat zij bezaten te toonen. Een correspondent te Karlsruhe schrijft daarover o.a. aan een Rijnsch blad: ‘Men is niet geregtigd, daaruit de gevolgtrekking te maken, dat de Regering het bedevaart-loopen, als zoodanig, beschermt. Van hoogerhand zijn herhaaldelijk maatregelen genomen om de eenvoudige lieden te waarschuwen tegen de overdrevene of geheel ongegronde geruchten, die omtrent de wonderdadigheid van eenige heiligen-beelden te Waldurn in omloop worden gebragt. Doch dit sluit geenszins in, dat men de armen van geest, die zich in weerwil daarvan tot zulke middeneeuwsche buitensporigheden laten verlokken, zou overlaten aan de heerschzucht van geestelijken, die zich een gezag aanmatigen, als alleen aan de wereldlijke magt - en dan nog onder zekere, thans overschreden beperkingen - toekomt.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)