Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[29 mei 1867
Van den Rijn (XXXVII)]

29 mei 1867

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Woensdagsche Haarlemsche Courant, no. 126.

Van den Rijn, 26 Mei.

Men leest in de Mainzer-Zeitung: ‘Gelijk wij reeds meldden, zijn alsnu de vroeger op de begrooting voorkomende posten voor gezantschappen te Parijs en te Weenen, door het afkeurend votum der Darmstadtsche Tweede Kamer, ingetrokken. Natuurlijk heeft de minister von Dalwigk zich tegen deze besparing verzet, en wel met een argument, dat velen onzer lezers ongelooflijk zal voorkomen, en dat ook, buiten de grenzen van ons kleine land, groote verwondering baren zal. Volgens berigt van een Darmstadtsch blad namelijk, zou de heer von Dalwigk gezegd hebben: “Hessen heeft te Parijs eenen gezant noodig, om, bij zekere mogelijkheden, te bewerken, dat de ons toebehoorende landstreek aan den linker-Rijn-oever verschoond blijve”. Wij, Rijnhessen, hebben alle redenen om dankbaar te zijn voor dat bewijs van landsvaderlijke zorg; doch, bij eenig nadenken dringt zich aan ons de twijfel op, of zij ons in geval van nood baten zou. Zoodra immers een oorlog tusschen Pruissen en Frankrijk uitbreekt, zal ook Hessen met Frankrijk in oorlog zijn. In dat geval zou het belagchelijk wezen, te meenen, dat Frankrijk het hessische gedeelte van den linker-Rijn-oever sparen zou, en ons “bekrompen onderdanen-begrip” kan het denkbeeld niet vatten, dat zoodanige weldaad het gevolg zou wezen van de tegenwoordigheid eens gezants te Parijs; al ware dan ook die vertegenwoordiger, geheel in strijd met de diplomatieke gebruiken, dáár gebleven na het uitbarsten van den oorlog. Indien het lot wilde, dat de Franschen zegevierend Duitschlands grond betraden, zouden zij genoodzaakt zijn, Mainz te belegeren, en geen hessisch gezantschap zou dan in staat zijn, te beletten, dat Rijnhessen verwoest en uitgezogen, en Mainz gebombardeerd werd. Bij het sluiten van eenen voor Duitschland nadeeligen vrede, eindelijk, gelooven wij ook niet, dat Frankrijk, bij het annexeren van den linker-Rijn-oever, geneigd zou wezen, eene uitzondering ten behoeve van Hessen te maken, uit beleefdheid jegens den gezant des Groothertogs. Wij willen nu niet betoogen, hoe jammerlijk het is, dat Duitschers reeds vóór den oorlog op de welwillendheid des vijands speculeren.’ - Een ander Mainzer blad beweert, dat men het aandringen van den minister von Dalwigk op het behoud van een gezantschap te Parijs geheel anders behoort optevatten. Volgens die courant, zou de bedoeling zijn, in tijds te bewerken, ‘dat Hessen niet begrepen werd in een eventuëlen pruissisch-franschen oorlog, of zelfs... Doch zoo ver (gaat het blad voort) strekken zich onze gedachten niet uit. Er bestaat eene militaire conventie en in oorlogstijd is Z.M. de Koning van Pruissen opperbevelhebber der hessische troepen.’

- De Rijnsche bladen bevatten uitvoerige berigten over de onheuschheid, waarmede de pruissische regeringsraad Stiehl, die van Berlijn was afgezonden tot het inspecteren van eenige inrigtingen van onderwijs in Hannover, zich van zijne taak zou hebben gekweten. In een seminarium tot opleiding van onderwijzers zou die inspecteur den jongelieden hebben toegevoegd: ‘Uw leeraar is wel bijzonder goed, dat hij u heeren noemt.’ (De betrokken leerlingen hebben den leeftijd van 20 tot 26 jaren bereikt.) ‘Onbehouwen blokken zijt gij, bij welke van polijsten nog geene spraak is; eerst moet gij nog langen tijd met de grove bijl bewerkt worden.’ Bij het afnemen van een examen in de geschiedenis noemde een der seminaristen het ombrengen van 6000 Saksers eene vlek op het leven van Karel den Groote. Daarop zou de Berlijnsche inspecteur geantwoord hebben: ‘Het past geen scholier, zulk een vonnis te vellen. Wanneer een Vorst door God is uitverkoren om een volk te onderdrukken, mag hij, indien hem zulks goeddunkt, eenige duizenden ombrengen. Wij willen echter deze meening niemand opdringen.’ - ‘Dit noemen wij gelukkig’, voegt een Mainzer blad daarbij.

- Betrokkenen in landbouw-ondernemingen zien met verlangen zeker ontwerp van wet tegemoet, 't welk (krachtens eene bepaling in de noordduitsche Constitutie) bij het ministerie in bewerking is, en naar men verzekert, weldra aan de Kamers zal worden voorgelegd. Dat ontwerp beoogt de invoering van een verlaagd tarief van transportkosten voor kunstmatigen mest en mest-zouten, langs de spoorwegen van den Staat. (De Regering wenschte die kosten bepaald te zien op één penning per mijl voor elke honderd ponden.) Ook het vervoer van vee en landhuishoudkundige werktuigen zou, naar men zegt, goedkooper dan vroeger kunnen plaats hebben. Voorts zouden van regeringswege pogingen worden gedaan om de particuliere spoorwegmaatschappijen tot eene gelijke verlaging harer tarieven te bewegen.

- Uit Beijeren wordt aan de Kölnische-Zeitung geschreven, dat de vestingen Marienberg, Rosenberg, Würzburg en Oberhaus (waaronder de stad Passau begrepen is) voortaan niet langer als versterkte plaatsen zullen bezet zijn.

- Men schrijft uit Barmen (het punt van uitgang der beweging ten behoeve van den dichter Freiligrath), dat deze zaak alom, ook in het buitenland, den meesten bijval vindt. In alle steden langs den Rijn vloeijen de bijdragen in ruime mate. Zang-, muziek- en tooneelgezelschappen geven voorstellingen ten behoeve der Freiligraths-dotatie, en zelfs de gemeentebesturen dragen het hunne bij door het kosteloos afstaan van lokalen, gasverlichting enz. In Engeland heeft de heer Bulwer zich aan het hoofd der inzamelings-commissie gesteld.


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)