Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[24 december 1866
Van den Rijn (XXXII)]

24 december 1866

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Haarlemsche Courant, no. 303.

Van den Rijn, 21 December.

Bij de liquidatie-commissie van het Duitsch-Verbond, te Frankfort, is door het bestuur dier stad eene vordering ingediend van 1,200,000 fl. voor sedert het jaar 1848, boven de voorgeschreven verpligtingen, gedane verstrekkingen. Er is vervolgens een ontwerp ter tafel gebragt omtrent de pensionering der Bonds-beambten. Ook verneemt men, dat nu door de commissie regelen zijn aangenomen aan-gaande de toewijzing van eenige voorwerpen, die aan het voormalige Duitsch-Verbond behoorden. De acten uit het archief en van de militaire Bonds-commissie (de Mainzer Beobachter noemt deze stukken ‘scheurpapier’) worden aan Pruissen in bewaring gegeven; welke mogendheid zich verbindt, die oorkonden te allen tijde toegankelijk te houden voor de Regeringen des voormaligen Verbonds. Er is een termijn gesteld, binnen welken particulieren hunne eventuele aanspraken op stukken in dat archief moeten doen gelden. De bibliotheek en de, naar men beweert, zeer belangrijke verzameling van kaarten en plannen, zullen in de Frankforter Stads-bibliotheek bewaard worden, mede onder voorwaarde van toegankelijkheid voor de vroegere leden des Verbonds en, onder zekere bepalingen, voor particulieren. De Regeringen worden uitgenoodigd, de daaronder voorkomende verzameling van wetten hunner Staten te completeren. Gereedschappen, meubelen, schilderijen en andere voorwerpen van geschiedkundig belang (hieronder bevindt zich de vlag van het deensche fregat Gefion) worden ten geschenke gegeven aan het Germaansch Museum te Neurenberg.

Men verneemt, dat de heer Bernus, een der personen, die zich het meest in de bres hebben gesteld voor het handhaven van Frankforts onafhankelijkheid, zijn ontslag heeft genomen als senator, en zelfs, gelijk tevens zijne geheele familie, afstand heeft gedaan van het burgerregt. Ook de familie Fay zou tot dit laatste besloten hebben; welk voorbeeld, naar men zegt, door vele aanzienlijke burgers zal gevolgd worden, o.a. door den heer Anselm Salomo von Rothschild, te Weenen, die tevens maatregelen zou genomen hebben tot vernietiging zijner hoedanigheid als pruissisch onderdaan.

Men leest in het Frankfurter-Journal: ‘In de grondtrekken omtrent de toekomstige verhouding onzer stad was onder anderen de toezegging vervat, dat het vroeger onder stedelijk beheer staand vermogen, niet als staatseigendom zou beschouwd worden, maar in het bezit der gemeente blijven zou. Wij vernemen nu, dat deze bepaling aanleiding tot bedenkingen heeft gegeven in den ministerraad te Berlijn, en dat de verschillende oorkonden, waarmede het eigendomsregt van Frankfort wordt gestaafd, aan een naauwkeurig onderzoek zullen onderworpen worden. Reeds zou de vraag geopperd zijn, of de bosschen niet moeten worden aangemerkt als eigendom van den Staat? Ieder weet, dat juist die bosschen een zeer belangrijk deel uitmaken van ons vermogen, en het zou derhalve voor onze burgerij een zeer harde slag zijn, indien genoemd denkbeeld te Berlijn ingang vond en, met het regt van den sterkste, werd doorgedreven. Wij troosten ons evenwel voorloopig met de hoop, dat dit niet zoo gemakkelijk zal kunnen geschieden, daar men toch wel altijd te veel eerbied zal hebben voor het regt, om alle volkomen wettige en in wettigen vorm te produceren bewijzen zoo maar voetstoots van geener waarde te verklaren. Bovendien, een deel der bedoelde gronden is door de stad Frankfort hypothecair verbonden; men kan dus daarover niet zoo ligtvaardig beschikken.’ Een Mainzer blad, deze regelen uit het Frankfurter-Journal overnemende, zegt, dat het laatste motief, de hypotheek, al zeer zwak is, wijl zoodanig verband op de verbonden zaak rust, en niet afhangt van eigendomsovergang. ‘Het zal (redeneert dat blad) den geldschieters volkomen onverschillig zijn, of zij hun geld (onder verband der bosschen, altijd) van Pruissen of van Frankfort te vorderen hebben. Wat overigens de hoop aangaat, dat men te Berlijn nu oorkonden zal eerbiedigen, waarvan onze Frankforter collega spreekt, wij hebben in het afgeloopen jaar zoo vele oorkonden zien terzijdeleggen, dat het ons niet verwonderen zou, ook de eigendomsbewijzen dezer bosschen weldra uit het stads-archief te zien overgaan in de stads-bibliotheek. Frankfort zal zich dan moeten verbinden, de bewijzen van hare vroegere grootheid toegankelijk te houden voor documenten-snuffelaars, mits deze zich vooraf behoorlijk verbinden, geene regts-aanspraken te zullen gronden op eventueel te ontdekken ‘onregelmatigheden’. Eene andere vraag kwam echter in ons op, bij het vernemen van den te Berlijn voorgenomen aanslag op de Frankforter houtvesterij, en wel deze: Gesteld, dat de oorkonden tegen Frankfort pleiten, en voor den Staat, wie zal dan dien Staat vertegenwoordigen? De Duitsche Natie des Heiligen Roomschen Rijks? Het Rijn-verbond? Het Groothertogdom Frankfort, primaat-vorstelijk-Dalbergscher gedachtenis? Of... Pruissen? Is inderdaad in ons heerlijk, maar nog altijd oneenig Duitschland Pruissen de Staat geworden? Ligt alzoo voortaan de oplossing der vraagpunten, die sedert eeuwen de diplomatie bezighielden, in het juiste begrip der nieuwe beteekenis van dat bepalend lidwoord? Wanneer wij eenmaal weten, dat Pruissen de Staat is, kan veel onnoodig diplomatisch gekibbel worden uitgewonnen.’


Uit: Volledige Werken. Deel 11. Brieven en dokumenten uit de jaren 1862-1866, (1977)