Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[8 februari 1869
Van den Rijn (XI)]

8 februari 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Maandagsche Haarlemsche Courant, no. 33. (M.M.)

In een ander deel van de oplaag blijkt Multatuli's inzending te zijn verdeeld over de nrs. van 8 en van 9 februari.

Eene Mainzer courant: het is wel duidelijk dat deze gehele beschouwing over de verhouding van kerk en staat afkomstig is van Multatuli zelf.

Van den Rijn, 5 Februarij.

De aartsbisschop van Keulen heeft ter gelegenheid der aanstaande Vasten een herderlijk schrijven uitgevaardigd, waarin hij voornamelijk handelt over de pligten, die de ouders bij het opvoeden hunner kinderen in het oog houden en vervullen moeten. Daar het, om het zoo gewigtige werk der opvoeding van de kinderen wel te doen slagen, volstrekt noodig is, dat het huwelijk op eene Gode welgevallige wijze voltrokken en in stand gehouden worde, geeft de aartsbisschop in de eerste plaats daaromtrent eenige voorschriften, en waarschuwt hij nadrukkelijk tegen het burgerlijk huwelijk. ‘Het is vooral betreurenswaardig (zegt hij), dat onder katholieke Christenen zoodanige gevonden worden, die met een zoogenaamd burgerlijk huwelijk, dat voor God in het geheel geen huwelijk, maar niets anders dan eene zondige verbindtenis is, genoegen nemen en daardoor, in plaats van Gods zegen, Gods vloek over zich doen komen.’ Vervolgens zet de aartsbisschop zeer in het breede zijne denkbeelden omtrent de opvoeding en het onderwijs der kinderen uiteen. Het voor het algemeen belangrijkste gedeelte van het herderlijk schrijven is dat, waarin over de scholen gehandeld wordt, en hetwelk luidt als volgt: ‘Het grondig onderwijs in de godsdienst is een der onmisbaarste en werkdadigste middelen eener goede opvoeding en tevens de voltooijing derzelve, omdat het kind eerst daardoor geschikt wordt gemaakt om uit de handen zijner ouders overtegaan onder de regtstreeksche leiding dergene, die steeds onze moeder blijft, de heilige Kerk, welke de grootsche taak te vervullen heeft, om ons allen optevoeden voor onze eeuwige bestemming, voor het hemelsche vaderland. Wie van deze waarheid, welke het geloof ons leert, doordrongen is, die zal ook overtuigd zijn van de ontegenzeggelijke noodzakelijkheid eener innige verbinding van het onderwijs der jeugd met de godsdienst, van de school met de Kerk, en zich niet op een dwaalspoor laten brengen door de redeneringen dergenen, die tegenwoordig, onder de leus van geestdrift voor vrijheid en verlichting, de scheiding der school van de Kerk eischen en streven naar het oprigten van zoogenaamde niet-confessionele scholen. De Kerk is door haren Goddelijken Stichter geroepen geworden om de menschen en met name de jeugd te onderwijzen: “Gaat heen en onderwijst alle volken”, sprak de Goddelijke Heiland tot zijne Apostelen en hunne opvolgers. “Laat de kinderen tot mij komen en verhindert hen niet, want denzulken is het Koningrijk Gods” vermaande hij zijne jongeren. Dit bevel en die vermaning nakomende, heeft de christelijke Kerk in alle eeuwen het als hare taak beschouwd, zorg te dragen voor het onderwijs van al degenen, die dit behoeven, en in het bijzonder van de jeugd; de school is zeer zeker eene schepping, eene dochter der Kerk. Allen, van de kleinste dorpsschool af tot de universiteiten toe, zijn zij haren oorsprong aan de Kerk verschuldigd, en waar de opvoeding en de beschaving der jeugd een christelijk karakter hebben moeten, daar moeten zij ook met de Kerk verbonden zijn of voor het minst voor den invloed der Kerk in zoo ver toegankelijk zijn als dit noodig is, opdat deze voor den christelijken geest der scholen kan instaan. Niet-confessionele scholen zullen altijd en overal godsdienstlooze scholen zijn, want onder confessie verstaan wij niets anders dan de duidelijke en bepaalde uitdrukking van ons godsdienstig geloof. Wie de confessie opheft, die heft daardoor de godsdienst zelve op, en wie eene niet-confessionele school verlangt, die weet niet wat hij verlangt, - zoo als misschien bij velen het geval zal zijn, - of hij verlangt eene school, waaruit het christelijk geloof en het christendom zelf verbannen moeten zijn. Ieder onbevooroordeelde zal dit bij kalm nadenken gemakkelijk zelf inzien, al was het niet reeds dikwijls van den kant der vijanden van het Christendom onverholen als het wezenlijke doel van hun streven voor de zoogenaamde niet-confessionele school uitgesproken geworden, dat zij de toekomstige geslachten van het christelijk geloof willen ontlasten. Christelijke ouders kunnen hunne kinderen nooit met een gerust geweten aan zulke niet-confessionele scholen toevertrouwen, zoo als de H. Vader herhaaldelijk nadrukkelijk heeft verklaard. Gelukte het aan de antichristelijke partijen in ons land, waar gedwongen schoolbezoek bestaat, zulke niet-confessionele scholen in de plaats te stellen der tegenwoordig bestaande, dan zou juist daardoor de gewetensvrijheid in de hoogste mate geschonden en verdrukt worden. Het is derhalve de ontwijfelbare pligt aller geloovige Christenen, zich krachtig te verzetten tegen zulk een voor het hoogste goed van den Christen gevaarlijk streven. Niet alleen de eigenlijke volksscholen of scholen voor lager-onderwijs, maar al de inrigtingen, welke zich naast het onderwijzen ook het opvoeden, het vormen der jeugd ten doel stellen; alzoo met name ook de gymnasien, de lyceën en de reaal-scholen, die tegenwoordig de volksscholen voor de beschaafde standen geworden zijn, welke hier reeds hunne voorbereiding voor de eerste heilige communie plegen te ontvangen, moeten noodwendig een confessioneel karakter hebben; eene afscheiding van die instellingen van het kerkelijk geloof zou te gevaarlijker zijn, daar zij juist diegenen vormen, welke geroepen zijn om ver weg den grootsten invloed op alle anderen in den Staat en de Kerk uitteoefenen. Maar ook de zoogenaamde gemengde school (Simultan-schule), die, wel is waar, de godsdienst niet buitensluit, maar het confessionele onderrigt in de godsdienst handhaaft, doch in alle andere vakken de verschillende confessien vereenigt, legt aan eene grondige godsdienstige vorming groote hinderpalen, gevaren en nadeelen in den weg. Al mogen velen zulke scholen ook aanbevelen als een middel ter bevordering van den confessionelen vrede, zijn zij toch, naar de ervaring leert, niet zelden eene bron van confessionele tweedragt en twisten; in vele gevallen verleidt de gemengde school hare leerlingen echter tot indifferentismus, tot onverschilligheid in de zaken der godsdienst, en levert zij daardoor het ergste gevaar op voor de christelijke overtuiging en gezindheid.’

Aan het slot van zijn schrijven wekt de aartsbisschop zijne diocesanen op om de met het oog op het aanstaande Concilie voorgeschreven kerkelijke pligten getrouw te vervullen en met het afzonderen van giften voor den Paus voorttegaan. Hij deelt mede, dat de in het jaar 1868 door de Broeders van St. Michaël en door buitengewone collecten in het aartsbisdom ingezamelde giften voor den H. Vader in het geheel eene som van ongeveer 80,000 th. hebben opgebragt. - Ten aanzien van de reeds vroeger vermelde strafregtelijke vervolging van den wijbisschop Kübel, den vicaris van het aartsbisdom Freiburg, ter zake der excommunicatie van den burgemeester Stromeyer, wordt nog medegedeeld, dat die vervolging zich grondt op art. 618, 671 en 686 van het badensche wetboek van strafregt; welke artikelen straf bedreigen tegen hen, die ‘geweld of bedreiging zullen hebben aangewend tegen leden van de overheid, om hen tot het doen of nalaten, dan wel revoceren van eenige handeling in ambtsbedrijf overtehalen, of hen tegen hunnen wil van eenig ambtsbedrijf aftehouden.’ Bovendien wordt in de genoemde wetsartikelen uitdrukkelijk melding gemaakt van ‘dienaren der Kerk, die in dusdanige gevallen met geestelijke straffen bedreigen, of zulke straffen ten uitvoer leggen.’ De straf op die misdrijven bestaat, volgens de wet in drie maanden gevangenis tot tuchthuisstraf voor drie jaren. Het spreekt van zelf, dat deze zaak de gemoederen van vele Katholieken ernstig bezighoudt, doch (naar den toon van vele Rijnsche dagbladen te oordeelen) niet op eene den vicaris Kübel gunstige wijze. Over het algemeen keurt men het af, dat die geestelijke van zijn interimair kerkelijk gezag heeft gebruik gemaakt op eene wijze, die aan velen misbruik toeschijnt, en zelfs aan de zoodanigen, die voor 't overige de meest ultra-clericale gevoelens zijn toegedaan. Vooral in verband met de moeijelijkheden der vervulling van het opengevallen aartsbisschopsambt wordt door velen de handelwijze van den vicaris Kübel betreurd als een bewijs van gebrek aan tact. Sommigen gaan zoo ver van hem te verdenken van de zucht om zich zelven op den voorgrond te stellen, ten einde de oogen der streng ultramontaansche partij op zich te doen vestigen. Eene Mainzer courant (bewerende geheel onpartijdig te oordeelen) zegt de middeleeuwsche handelwijze van het Freiburgsche kapittel geenszins in bescherming te willen nemen, doch valt niettemin de wets-artikelen aan, die straf bedreigen tegen den geestelijke, welke naar zijne instructien, - iets, 't welk geheel ter beoordeeling staat van zijne geestelijke superieuren, - zijnen pligt vervult. ‘Bestaan er in die instructien (aldus redeneert dat blad) punten, die niet overeenkomen met onze hedendaagsche begrippen van staatkundige vrijheid en burgerlijk regt, - welnu, dan rust op den Staat de verpligting, aantedringen op verandering van zulke bepalingen, en, bij weigering, een genootschap opteheffen, 't welk niet voldoet aan den eersten pligt van den staatsburger: gehoorzaamheid aan de wet. Tot heden toe echter heeft de Staat, kennisdragende van de statuten der kerkelijke corporatien, die genootschappen niet alleen geduld (hetgeen wij volkomen goedkeuren), doch, wat meer is, ook beschermd, meer zelfs dan andere naamlooze vennootschappen of maatschappijen, in welker statuten niets voorkomt, 't welk tegen wetten of zeden aandruischt. Ja, men gaat nog verder: een groot gedeelte der (ook door andersdenkende burgers) opgebragte belasting wordt besteed tot het in stand houden van inrigtingen, die, - gelijk ontelbare malen, en thans weder in de onderwerpelijke zaak, is gebleken, - zich durven verzetten tegen de algemeene begrippen van regt, zoo als die in den codex duidelijk staan uitgedrukt. Wij meenen alzoo, dat door dit alles een stempel van wettigheid wordt gezet ook op zulke kerkelijke bepalingen, welke voor 't overige zoowel met ons gezond verstand, als met het wetboek, in strijd zijn. Indien nu de vraag wordt geopperd, welke weg alzoo ter afdoening van deze zaak behoort te worden ingeslagen, gissen wij, dat de regtsregel, dat twijfel van opvatting den beklaagde behoort ten goede te komen, hier behoort te worden toegepast, en dat de heer Kübel moet worden vrijgesproken. Men straffe geene kinderachtigheid als misdaad.

‘Wat den heer Stromeyer aangaat, ook van hem hadden wij eene andere behandeling der zaak verwacht en gewenscht. Door het oogenblikkelijk opzenden der stukken en het inbrengen zijner klagt is de Regering als het ware genoodzaakt geweest, daaraan gevolg te geven op eene wijze, die zekerlijk niet geschikt is om den reeds zoo hoog gerezen twist over het aanstaand bezetten van den Freiburgschen aartsbisschops-stoel tot bedaren te brengen. De heer Stromeyer spot met den over hem uitgesproken bankvloek, - en daarin geven wij hem geen ongelijk, - doch hoe rijmt deze minachting van het geestelijk gezag met het gewigt, 't welk hij, - blijkens zijne officiële aanklagt, - aan de zaak schijnt te hechten? Die excommunicatie is een ijdele klank, zeggen de meer verlichten, - welnu, waarom dan over zulk eene ijdelheid zoodanigen ophef gemaakt? Was het niet voldoende geweest, den vicaris Kübel een almanak, met onderstreept jaartal, ten geschenke te zenden? Indien al, gelijk velen beweren, de heer Kübel zich op den voorgrond heeft willen stellen als voorvechter van clericale begrippen, dan komt het ons evenwel voor, dat ook de heer Stromeyer de oogen heeft gevestigd op eene martelaarskroon voor liberale standvastigheid, die hem, volgens zijne eigene begrippen over de onbruikbaarheid der wapenen, waarmede men hem aanvalt, niet zeer duur te staan komt.’

- Uit Esens, in Oost-Friesland, wordt geschreven, dat er eene kerkelijke vervolging is aangevangen tegen den rector Gittermann, op grond, dat hij zich slechts zelden in de kerk en nooit bij het H. Avondmaal vertoont.

- Het Staatsblad voor de Hertogdommen Coburg en Gotha behelst de statuten voor de instelling eener medalje ter belooning van vrouwelijke verdienste. Deze medalje zal tevens eene herinnering zijn aan het 25jarig jubelfeest der regering van Hertog Ernst.

- De Kölnische-Zeitung deelt heden berigten mede, die zij reeds vroeger ontvangen, maar toen ter zijde gelegd had, omdat zij kwamen van eene zijde, die haar, zegt zij, niet genoeg vertouwen inboezemde; terwijl die berigten te zeer geschikt waren om onrust te verwekken, dan dat zij zoo klakkeloos openbaar mogten gemaakt worden. Thans echter werden zij bevestigd van een kant, die alle vertrouwen verdient, zoowel met opzigt tot de kennis der zaken, als wat de waarheidsliefde betreft, en de Keulsche courant acht zich dan nu ook verpligt, ze medetedeelen, omdat openbaarheid, haars inziens, het beste middel is om plannen, die gevaarlijk zijn voor den algemeenen vrede, te verijdelen. De bedoelde berigten worden door het genoemde blad op de volgende wijze medegedeeld: ‘Er wordt op dit oogenblik regtstreeks tusschen Napoleon III en Victor Emmanuel onderhandeld over een verbond van vrede en vriendschap tusschen Frankrijk en Italie, doch zoo in het geheim, dat de italiaansche ministers er niets van weten en, in het Parlement geïnterpelleerd, met een gerust geweten de zaak konden ontkennen. Dit verbond moet echter gesloten worden in het vooruitzigt, dat na den afloop der algemeene verkiezingen een oorlog met Duitschland zal gevoerd worden. Het is nog niet onderteekend, maar Rouher redigeert het verdrag en voert de onderhandelingen. Van Rome is daarin geene spraak; daarentegen moet aan Italie een gedeelte van Tyrol verzekerd zijn. Oostenrijk is van die handelingen zeer wel onderrigt, en zijne diplomatie spant al hare krachten in om dit verdrag door een tweede te voltooijen, hetwelk aan Oostenrijk volkomen schadeloosstelling in Duitschland zou verschaffen.’ De Kölnische-Zeitung voegt daarbij, dat het te Parijs niet onopgemerkt is gebleven, dat de minister Rouher in den laatsten tijd zeer dikwijls de gast van den oostenrijkschen gezant, prins Metternich, is geweest.


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)