Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[30 juni 1868
Van den Rijn (XXXIX)]

30 juni 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Dingsdagsche Haarlemsche Courant. no. 152. (M.M.)

Een Mainzer blad: hoewel hier niet de Mainzer Beobachter genoemd wordt, is de hele tekst kennelijk afkomstig van Multatuli zelf.

Van den Rijn, 28 Junij.

De regeringsgezinde Rijnsche dagbladen maken met zekeren ophef gewag van de ontvangst, welke den Koning en den Kroonprins van Pruissen, die den 26sten dezer Frankfort bezochten, in deze stad is ten deel gevallen. De Koning liet het regiment Pommersche fuselieren, de Rijnlandsche dragonders en eene batterij artillerie voor zich paraderen, en begaf zich daarna te voet langs de promenaden, naar het hôtel Westendhall, dat met vlaggen versierd was. Men vermeldt, dat Z.M. alom op zijnen weg met vreugdekreten begroet werd. De twee vorstelijke personen zouden des avonds te zeven ure vertrekken. Een Mainzer blad doet, naar aanleiding dezer berigten, de vraag, of men uit de bijzondere vermelding van het uitsteken der vlag uit het hôtel, waar Z.M. zijnen intrek nam, de slotsom zou mogen trekken, dat andere particuliere gebouwen niet met dergelijke vreugdeteekenen versierd waren? Het betoogt voorts, dat het gejuich op den weg, dien de Koning langs ging, niet als eene zeer afdoende manifestatie mag worden opgevat, dewijl het fatsoenlijk publiek bij zulke gelegenheden het minst vertegenwoordigd is. ‘Wij meenen te mogen verzekeren (aldus gaat die courant voort), dat Frankfort nog altijd niet pruissischgezind is, en dit niet spoedig worden zal. Wij noemen de pogingen van zekere bladen om dit anders te doen voorkomen onhandig en in strijd zoowel met de waarheid, als met de verlichte, humane denkwijze van den Monarch zelven, die zeer onlangs te Hannover uitdrukkelijk verklaarde, voor het tegenwoordige geene aanspraak te maken op de genegenheid zijner geannexeerde onderdanen. De Koning eerbiedigt hunne gehechtheid aan vroegere regeringsvormen en dynastien, en vordert slechts gehoorzaamheid. Maar de oogendienende dagbladschrijvers gaan verder, en schijnen niet intezien, dat zij zich bespottelijk maken, door den wrevel, die zich kort geleden openlijk lucht gaf, en thans nog in het verborgen bestaat, zoo eensklaps voortestellen als overgegaan in vurige toegenegenheid. Zij bewijzen daardoor aan de partij, die zij meenen te ondersteunen, eene slechte dienst.’

- Men schrijft uit Darmstadt: ‘Aan de hessische Volksvertegenwoordiging is door den minister van Justitie een wetsontwerp voorgelegd, waarbij, ook in de niet tot het Noordduitsch-Verbond behoorende gedeelten des lands, de gijzeling voor schulden wordt afgeschaft. De bedoeling schijnt te zijn, de wetgeving op dat punt geheel en al in overeenstemming te brengen met die, welke onlangs in Ober-Hessen is ingevoerd.’ - Het voorstel der Regering, om het militaire budjet met 900,000 fl. te verhoogen, is door de Kamer aangenomen. Vele dagbladen beklagen zich over deze vermeerdering van uitgaven, ‘vooral (gelijk sommige zich daaromtrent uitdrukken), dewijl het van algemeene bekendheid is, dat èn het voordragen èn het aannemen van deze voor ons klein land zoo drukkende vermeerdering van lasten geschied is op aandrang van het Berlijnsche Kabinet, hetwelk de pruissische reglementen, zoowel wat wapening, uitrusting en exercitie aangaat, als omtrent de betaling van tractementen, met den meesten spoed hier wenscht ingevoerd te zien. De sympathie voor die buitenlandsche pressie is bij het leger niet onverdeeld, daar de tevredenheid van sommige bevoordeelden niet opweegt tegen het misnoegen van anderen, die minder ingenomen zijn met zekere al te strenge bepalingen op de dienst; doch behalve deze opmerking blijft het de vraag, of de tegenzin der geheele natie om, ten gevolge van pruissische willekeur, hooger belast te worden dan reeds het geval was, niet zeer nadeelig werken zal op den geest, welken men gedurig inroept, wanneer er spraak is van duitsche éénheid.’

- Aan de Kölnische-Zeitung wordt uit Mainz geschreven: ‘Met eene ongeëvenaarde onbeschaamdheid in uitdrukking spreekt het katholieke Mainzer-Journal, een blad, hetwelk een eenigzins officiëel karakter heeft, en van zekere zijde ondersteund wordt door gedwongen abonnementen, op de volgende wijze over de mogelijkheid van een oorlog met Frankrijk, en over de houding der Katholieken bij die eventualiteit. Het is eene bepaalde waarheid, dat de zuidduitsche Katholieken, als zoodanig, niets te vreezen hebben van eene door Frankrijk behaalde overwinning; men verkeert in de vaste overtuiging, dat Frankrijk innig katholiek is niet alleen, maar dat bovendien de Kerk in dat land bij den dag toeneemt in gezag en populariteit. En ook ten onzent bestaat een heugelijk ontwaken van het godsdienstig leven; de Kerk wil vrij zijn, - weldra zal men hare diepgevoelde, innige wenschen niet langer kunnen onderdrukken. En toch ziet de Katholiek zich nog altijd van vele zijden beklemd tusschen het zoogenaamd-liberaal staats-despotismus en de sabel-heerschappij. Indien Frankrijk, daarop acht slaande (en wij weten, dat het dit doet), Pruissen aanvalt, dan voorzeker zal het in Zuid-Duitschland op geringen tegenstand stuiten.’ ‘Plomper en onbeschaamder (aldus vervolgt de Keulsche courant) dan dit door de Regering bezoldigde blad, kan men wel niet spreken. De Franschen weten het nu, waar en op welke voorwaarden zij slechts ‘geringen tegenstand zullen vinden.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)