Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[29 januari 1868
Van den Rijn (VII)]

29 januari 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Woensdagsche Haarlemsche Courant, no. 25.

Van den Rijn, 27 Januarij.

Te Crefeld is in de laatste zitting van den gemeenteraad de afschaffing van het schoolgeld behandeld. Van verschillende kanten is ernstig aangedrongen op de vervanging van het schoolgeld door eene stedelijke belasting; daar echter weldra een wets-ontwerp omtrent het onderwijs in de Kamers zal worden behandeld, en het budjet der gemeente voor het loopende jaar reeds vastgesteld was, is eenstemmig besloten, deze vraag tot het in behandeling nemen van het budjet over 1869 uittestellen.

- De Frankforter Senaat heeft, met 25 tegen 24 stemmen, dr Berg tot tweeden burgemeester gekozen. Hij was gedurende de woelige dagen van Junij 1866 het eenige lid van den Senaat 't welk zijne toestemming niet gegeven heeft tot de beteekenisvolle stappen van dat Ligchaam. Ook de meeste Stadsraden zijn met geringe meerderheid gekozen. De benoeming van den tweeden burgemeester moet door den Koning bekrachtigd worden. Hij en de vier bezoldigde Stadsraden aanvaarden hunne betrekking voor een tijdperk van twaalf jaren; de onbezoldigde Stadsraden daarentegen slechts voor zes jaren; terwijl de helft dezer laatsten om de drie jaren aftreden. Een sedert vele jaren met Frankforts geschiedenis naauw verbonden en zeer merkwaardig persoon, dr. Muller, is bij deze verkiezingen in het geheel niet in aanmerking gekomen.

- De Berlijnsche correspondent der Kölnische-Zeitung schrijft aan dat blad: ‘De eigenaren van wijnbergen aan den Rijn hebben zich reeds herhaaldelijk bij de Bondskanselarij verzet tegen het verminderen der inkomende regten op buitenlandschen wijnen van 4 op 2 th. Onlangs heeft nu ook de Kamer van Koophandel van Wiesbaden-Rudesheim in dien geest aangedrongen op de tusschenkomst der Duitsche Handelsvereeniging in de hoofdstad. Genoemde Kamer beroept er zich op, dat in Frankrijk en Hongarije de grond goedkooper, de belasting lager, het dagloon geringer, de wijnbouw eenvoudiger en het mesten onnoodig is, en dat bovendien in genoemde landen minder oogsten mislukken, dan aan den Rijn en in Zuid-Duitschland. Ofschoon deze beweringen juist zijn, bewijzen zij niet hetgeen te bewijzen was; en de stand der onderhandelingen tusschen Frankrijk, Mecklenburg en Pruissen in aanmerking genomen, zal aan eene verlaging der inkomende regten op den wijn niet te ontkomen zijn. Om de wijnproductie aan den Rijn en in Zuid-Duitschland voor schade te behoeden, moeten andere middelen worden aangewend. Men zou o.a. den zeer hoogen gemeente-accijns kunnen afschaffen, die hier en daar van de binnenlandsche wijnen geheven wordt, terwijl het den gemeenten door handelsverdragen onmogelijk is gemaakt, buitenlandsche wijnen in dezelfde mate te belasten. Ook zou, naar gelang der omstandigheden, op eenige plaatsen gedacht kunnen worden aan eene vermindering der belasting op de wijnbergen; en misschien zou het doeltreffend wezen, indien de belanghebbenden trachtten, hun oogmerk door veranderingen in het binnenland te bereiken, die gemakkelijker tot stand te brengen, en tevens duurzamer zijn.’

- Men schrijft uit Wiesbaden aan de Allgemeine-Zeitung: ‘Bij den overgang van het Hertogdom aan Pruissen, is uitdrukkelijk beloofd, dat onze schouwburg de toelage, die hij tot dus ver van den Hertog genoten had, ook in het vervolg uit de koninklijke cassette genieten zou, en men bouwde zoo zeker op die belofte, dat er reeds aan gedacht werd, de kosten voor het oprigten van eenen nieuwen schouwburg uit de gemeentekas te bestrijden. Groot was dus de teleurstelling, toen dezer dagen de intendant der koninklijke schouwburgen te Berlijn meldde, dat het inkomen van ons theater uit de koninklijke kas met 22,000 fl. 's jaars verminderd was. Daarbij komt nog, dat, na den afloop van het contract met de speelbank, een subsidie van 57,000 fl. zal komen te vervallen, hetwelk, volgens een verdrag, jaarlijks door den pachter dier Bank, aan den schouwburg werd uitbetaald. Ten gevolge van dit alles, zullen wij ons met eene zeer matige dotatie en met de gewone ontvangsten moeten vergenoegen. Tot dus ver hadden wij hier kunstenaren, die, behoorlijk bezoldigd, onze stad een tamelijk verheven standpunt op het gebied der tooneelspeel- en zangkunst deden innemen; dit zal voortaan het geval niet meer zijn. Er wordt tegen onze klagten daarover aangevoerd, dat de rijkste civile-lijst niet in staat wezen zou, alle steden van den derden en vierden, ja zelfs die van den tweeden rang, van een behoorlijk theater te voorzien. Ons antwoord daarop is, wel is waar, toestemmend, doch onder opmerking, dat dit de vraag niet is, dewijl aan onze stad bijzondere toezeggingen gedaan zijn, en omdat, - in Koningrijken, even als in Hertogdommen, - belofte schuld maakt.’


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)