Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[29 mei 1869
Van den Rijn (LI)]

29 mei 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Zaturdagsche Haarlemsche Courant, no. 124. (M.M.)

Van den Rijn, 26 Mei.

De Augsburger Allgemeine-Zeitung laat zich, nader over de jongste verkiezingen voor den beijerschen Landdag sprekende, volgenderwijze uit: ‘Het eigenaardigste en opmerkenswaardigste der verkiezings-beweging van dit jaar was niet alleen de ongewoon groote, ja algemeene deelneming der katholieke geestelijkheid daaraan, doch ook de agitatie, gesticht inzonderheid door katholieke geestelijken in hunne hoedanigheid van zielverzorgers - en niet slechts in die van staatsburgers - als geestelijke leiders, en dus regtstreeks door middel van de uitoefening hunner geestelijke ambtspligten. Want niet enkel waren sedert lang voorbereidende maatregelen genomen, ten einde ultramontaansche kiezers te winnen, zoo als dit bij staatkundige partijen gewoonte en geoorloofde gewoonte is; maar ook, overeenkomstig van de hooge geestelijkheid uitgegane aanschrijving, is, kort vóór de verkiezingen, door verkiezingspredikanten in de kerken regtstreeksche - dus door geestelijke ambtsbediening - invloed op de bevolking uitgeoefend, strekkende om de kiezers, bij de uitoefening van hunne staatkundige regten, in clericalen zin te leiden. Het spreekt van zelf, dat in de bedoelde verkiezingspredikatien hevig tegen de “liberalen” en de “mannen van den vooruitgang” werd te velde getrokken, en dat meer bepaaldelijk de nieuwe wetten, door de vorige Kamer tot stand gebragt, voorgesteld zijn als niets te deugen, als slechts schadelijk voor volk en gemeente, en dus als de zoodanigen, welke door de te verkiezen Afgevaardigden terstond behoorden te worden opgeheven. Deze en dergelijke stellingen zijn dus als het “Woord Gods” op den kansel gepredikt; de tegenstand tegen die wetten is als godsdienstpligt aangewezen, en de geestelijke gehoorzaamheid des volks tegenover den zielverzorger is aangewend tot het bereiken van een staatkundig doel.’ Na den zeer bijzonder grooten invloed te hebben aangewezen, welken middelen als deze op het volk plegen uitteoefenen, stelt de Allgemeine-Zeitung in het licht, dat ‘indien het volk waarlijk zijne staatkundige regten deelachtig zal worden, er voor zorg gedragen moet worden, dat die regten niet aan hetzelve worden ontnomen door het ambtelijk gezag der geestelijk-heid. Of de Regering zelve moet besluiten, den zielverzorgers te verbieden om bij de uitoefening hunner kerkelijke functien de staatkunde aanteroeren.... òf geen ander redmiddel zal overblijven dan dat de staatkundige tegenstanders, die in de Kerk worden aangevallen, ook aldaar aanwezig zijn, ten einde de vernederingen, aan de staatsinstellingen aangedaan, de onwaarheden, lasteringen en smaadredenen, tegen hen zelven geuit, terstond tegentespreken, en aan het volk de noodige ophelderingen te geven. Indien de Kerk daardoor het tooneel wordt van staatkundigen woordenstrijd, - indien de geestelijke daardoor het voorregt verliest van door niemand te mogen tegengesproken worden, de geestelijkheid zelve zal het zich hebben op den hals gehaald, en de tegenpartij oefent slechts haar regt van noodweer uit... Wenscht men zoozeer, dat de Staat zich niet menge in de aangelegenheden der Kerk, - het omgekeerde hebbe evenmin plaats. Of hebben werkelijk de bisschoppen het regt om het volk ook staatkundig te regeren, en is het Beijerens noodlot om op nieuw “de Kerkelijke Staat in Duitschland” te worden?’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)