Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[24 maart 1869
Van den Rijn (XXVII)]

24 maart 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Woensdagsche Haarlemsche Courant, no 71. (M.M.)

Van den Rijn, 22 Maart.

Volgens nadere berigten, is de zitting van den Frankforter Stadsraad, waarin de met Pruissen aangegane overeenkomst is goedgekeurd, tamelijk onstuimig geweest. De belangstelling in de debatten was zoo groot, dat het publiek herhaaldelijk luide en storende teekenen van goed- en afkeuring gaf; zoo zelfs, dat de voorzitter meermalen heeft moeten dreigen, de zaal te zullen doen ontruimen. Over het geheel echter ontwaarde men bij de toehoorders meer sympathie met het gevoelen der minderheid van de voorloopige commissie (die voorgesteld had, het door den Koning aangeboden millioen van de hand te wijzen) dan met het ten slotte aangenomen voorstel der meerderheid. Een Mainzer blad maakt te dezer zake de opmerking, dat ruwe, barsche maatregelen gewoonlijk meer in den smaak vallen van onverantwoordelijke toeschouwers dan van hen, die aansprakelijk zijn voor de gevolgen. ‘Wij, voor ons, (aldus laat dit blad zich uit) noemen het besluit van den Frankforter Stadsraad verstandig. De vraag is niet, of men, volgens de beginselen van strikt regt, eene hoogere som had kunnen vorderen; evenmin of een pruissisch ministerie het ware forum uitmaakte, 't welk in deze zaak te beslissen had. Ook laten wij buiten spel de beschouwingen, die den Koning geleid hebben tot het aanvullen, bij wijze van gunst, der leemte, welke hij heeft schijnen te ontdekken in het regtsgevoel van zijne ministers. Hoe anders toch is deze koninklijke mildheid te verklaren? Neen, geheel afgescheiden van dit alles beweren wij, dat de Stadsraad van Frankfort zijnen pligt gedaan, en zijn niet gering aantal vijanden te Berlijn eene poets gespeeld heeft. Velen hoopten op eene domme, koppige weigering, en wie weet, of niet de koninklijke gever zelf zich eenigzins bedrogen gevoelt. De Stadsraad had het regt niet, zich al te gevoelig te toonen, ten koste van de bezittingen zijner medeburgers. Zulke aandoeningen zijn van geheel persoonlijken aard, en daaraan mag niet worden botgevierd, wanneer de gevolgen drukken zouden op de schouders van anderen. De vraag blijft evenwel, of de zaak nu als beslist kan worden beschouwd. De mogelijkheid bestaat, dat Z.M., de benaming van zijn geschenk gewraakt ziende, zich niet gehouden acht, zijn aanbod gestand te doen.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)