Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[10 juni 1869
Van den Rijn (LVII)]

10 juni 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Donderdagsche Haarlemsche Courant, no. 134. (M.M.)

Trenter Concilie: met enkele lange onderbrekingen kwam het Concilie van Trente van eind 1545 tot eind 1563 bijeen; het werd mede door een aantal dogmatische formuleringen en uitspraken typisch het concilie van de Contrareformatie.

Van den Rijn, 7 Junij.

Aan de Weser-Zeitung wordt uit Osnabruck geschreven: ‘Sedert eenigen tijd liep hier het gerucht, dat onze bisschop, de heer J.H. Beckmann, alle Katholieken, die zich in gevallen van echtscheiding tot eene andere regtsmagt wendden dan die der geestelijkheid, met den kerkelijken ban bedreigde. Tot heden toe bleek echter de gegrondheid dezer meening, welke op eene soort van protest doelen zou tegen de wet van 1 Maart dezes jaars, waarbij zaken van echtscheiding naar den burgerlijken regter worden verwezen, niet op authentieke wijze. Eene dezer dagen voor het Hof alhier behandelde zaak heeft aan de onzekerheid daaromtrent een einde gemaakt, dewijl een door den bisschop aan den advocaat der verwerende partij gerigte brief een helder licht werpt op de inzigten des kerkvoogds.’ In den bedoelden brief wordt, volgens het Osnabrucker-Sontagsblatt, het volgende gezegd: ‘Ter beantwoording uwer letteren van 31 Maart ll. deel ik u mede, dat ik den daarop volgenden dag den geloovigen een besluit van het Trenter Concilie in herinnering heb gebragt, waarbij de kerkelijke ban wordt uitgesproken over ieder, die beweren mogt, dat huwelijkszaken voor eene niet-kerkelijke magt kunnen worden behandeld. Ik heb daarbij gezegd, dat dusdanige aangelegenheden voor de bisschoppelijke regtbank behooren gebragt te worden, en dat alle beslissingen in zake van trouwbeloften, huwelijken of echtscheiding, niet uitgesproken door eene kerkelijke regtbank, geene de minste waarde hebben in de oogen der Kerk. Ieder, die in zulke aangelegenheden zijn regt zoekt bij niet-kerkelijke autoriteiten, of van zulke autoriteiten eene beslissing als geldig aanneemt, wordt van de gemeente uitgesloten. Een protest tegen de wet van 1 Maart 1869 is door mij niet ingediend, en wel omdat mij van die wet geene mededeeling gedaan is. Was dit geschied, dan zou ik niet in gebreke zijn gebleven, daartegen te protesteren.’

- De Kölnische-Zeitung trekt partij voor het Keulsche carnaval, tegen zekere brochure van de commissie voor de Binnenlandsche Zendingzaak (innere Mission) der Evangelische Kerk. Dit vlugschrift, 't welk dezer dagen onder den titel ‘Openbare Zedeloosheid’ verschenen is, was oorspronkelijk door de bedoelde commissie den Rijksdag van het Noordduitsch-Verbond aangeboden, met de strekking om in de wetten strenge bepalingen tegen de prostitutie optenemen. Dit stuk was toen gedeponeerd bij de bescheiden, die te hunner tijd dienen zouden bij de herziening van het Wetboek van Strafregt. De Keulsche courant zegt, dat deze beschikking geacht kan worden gelijk te staan met een onbepaald uitstel van behandeling, en tevens, dat zij van deze zaak geene melding zou hebben gemaakt, indien niet de Keulsche vastenavond-feesten in bedoeld vlugschrift aan de kaak werden gesteld. ‘Wij stellen er prijs op (aldus laat zich dat orgaan uit), de eer van ons aloud en beroemd carnaval te redden en te protesteren tegen de meening, alsof dit jaarlijksche feest eene der medewerkende oorzaken ter verspreiding van zedeloosheid wezen zou. Wie slechts eenigzins bekend is met den geest der bevolking van onze stad, zal dit veroordeelend vonnis niet alleen niet beamen, maar het ook beschouwen als een ziekelijk uitvloeisel eener al te sombere levensopvatting. Wij beweren, dat ons carnaval duizenden krachten in nuttige beweging stelt; waarom het dan ook door het bestuur der stad, door aanzienlijke corporatien en rijke particulieren met belangrijke sommen ondersteund wordt. Het carnaval wekt een geest van vrolijkheid op, dien wij als een kostbaar tegengif beschouwen tegen domperij. De humor, welke in de dagen van het vastenavond-feest allen beheerscht, bevrijdt de gemoederen van de drukkende nachtmerrie, die ons heden ten dage bezorgd wordt, door zoo vele maatschappelijke, godsdienstige en politieke vraagstukken. Het carnaval biedt voorts ook den allerarmste eenmaal 's jaars de gelegenheid aan om zich te verstrooijen, en men moet erkennen, dat de feestvieren-den, ook in weerwil der grootste uitgelatenheid, steeds met mildheid den nood der behoeftigen gedenken. Daarin zijn onze carnavals-gekken inderdaad ver verheven boven zekere soort van zedepredikers, die hunne weldadigheid liefst in woorden, welke niets kosten, lucht geven, maar moeijelijkheden schijnen te vinden in het werkdadig ondersteunen hunner hulpbehoevende natuurgenooten.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)