Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[27 juli 1867
Van den Rijn (XLVI)]

27 juli 1867

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Zaturdagsche Haarlemsche Courant, no. 175.

Van den Rijn, 25 Julij.

Men schrijft uit Kassel: ‘Uit alle oorden des lands verheffen zich stemmen tegen de in den laatsten tijd genomen maatregelen, en men kan verzekeren, dat zelden ergens de stemming des volks, in zoo weinig weken een zoo volkomen ommekeer heeft ondergaan, als in het Hessische het geval is.’ - Ook uit Berlijn wordt geschreven: ‘De klagten over de handelwijze der Regering in de nieuwe provincien worden van dag tot dag algemeener. Wel erkennen wij, dat niet alle bezwaren gegrond zijn, maar in de meeste opzigten hebben de klagers regt, en dit wordt dan ook door alle gematigd-liberale bladen toegestemd. Zoo vinden wij in de Magdeburger-Zeitung de vrees uitgedrukt, dat de ware vereeniging van Oud- en Nieuw-Pruissen, welke uit eensgezindheid der gemoederen moet voortspruiten, wel eens voor goed kon belet worden door de onbekookte maatregelen der Regering. Men merkt voorts overal den grootsten omkeer juist in die streken, welke aanvankelijk het meest voor de pruissische annexatie gestemd waren. Dat niet overal alle maatregelen met gelijke geestdrift zouden worden ontvangen, was te voorzien, dewijl men gewoonlijk oude grieven snel vergeet, en niet gaarne nieuwe lasten op zich neemt. De algemeene weerpligtigheid en het belastingstelsel waren onaangenaam; doch èn in Keurhessen, èn in Nassau voegde men zich gewillig in het onvermijdelijke. Ook in Hannover bepaalde de tegenstand zich tot zekere kringen, waar de invloed van het gewezen Hof werkzaam was; maar daarna deden zich andere grieven op, die vermeden hadden kunnen worden.’ Onder die andere grieven noemt de correspondent hoofdzakelijk: het bijna uitsluitend plaatsen van pruissische hoofdambtenaren in de nieuwe provincien, en de willekeurige veranderingen in de civile-proces-orde.

De Kölnische-Zeitung bespreekt in eenigzins anderen geest de klagten, welke in het Keurhessische worden ingebragt tegen het vereenigen van het hessische staatsvermogen met de pruissische kas. ‘Hoe vaak wij ook instemden (aldus drukt zij zich uit) met de afkeuring van noodelooze gezagsoefening, buiten de wetgeving om, moeten wij toch in deze kwestie de gegrondheid der gemaakte bedenkingen ontkennen. Of er bijzondere redenen bestonden om Keurhessen een geschenk te maken van zijn afzonderlijk staatsvermogen, laten wij daar; doch regtens kan dat gewest, als provinciaal eigendom op die gelden geene aanspraak maken. Het beweren van de Morgen-Zeitung, dat het hessische volk “niet gestorven is, en men dus van hetzelve niet kan erven”, gaat niet op. Wij beweren, dat twee partijen, die zich tot een gemeenschappelijk doel vereenigen, zeer gevoegelijk hunne bezittingen kunnen bijeenleggen. Bovendien maken wij verschil tusschen de begrippen volk en Staat. Het hessische volk, als zoodanig, is nooit in het bezit geweest van de staatsgelden, en de Staat van dien naam is met zijne ap- en dependentien in Pruissen ingelijfd. Die Staat is dus wel degelijk gestorven, en wordt beërfd door Pruissen, van welk volk de gewezen Hessen thans een deel uitmaken. Het converteren van de vroegere staats-bezittingen der ingelijfde landschappen in provinciaal eigendom zou eene verbrokkeling van kracht, - een omslag in administratie na zich slepen, geheel in strijd met het beoogde doel der annexatie: de zoo onontbeerlijke eenheid. En hoe ver zou dat aandringen op het behouden van autonomie zich uitstrekken? Zouden ook de hessische, hannoversche, frankforter contingenten afzonderlijke deelen moeten blijven uitmaken van het leger? Ieder ziet in, dat deze vordering ongerijmd is. Onze hessische broeders zullen moeten erkennen, dat wij met billijkheid hunne klagten over het klakkelings invoeren eener nieuwe en, naar wij vreezen, slechtere proces-orde hebben beaamd, en ons dus niet verdenken van kleingeestige afgunst, indien wij beweren, dat de begeerte om hunne financien te scheiden van de pruissische, volgens ons oordeel, noch regtvaardig, noch wenschelijk wezen zou.’ - Diezelfde courant maakt de opmerking, dat de liederen, welke op den 14den der vorige maand gezongen zijn bij de onthulling van het te Aschaffenburg opgerigte monument, ter gedachtenis aan de aldaar gevallen Oostenrijkers, geenszins zoo vreedzaam en zachtmoedig zijn geweest, als door sommige dagbladen beweerd is, en haalt tot bewijs een couplet aan, waarin het Opperwezen, als Steun en Helper der verdrukten, wordt gesmeekt, ‘den heiligen dag der wrake’ te doen aanbreken.


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)