Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[26 juli 1869
Van den Rijn (LXXIII)]

26 juli 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Maandagsche Haarlemsche courant, no. 173. (Stadsbibliotheek Haarlem; fotokopie M.M.)

Van den Rijn, 22 Julij.

De benoeming van graaf Eberhard zu Stollberg-Wernigerode tot regerings-president der provincie Pruissen is door verschillende liberale dagbladen zeer gelaakt, en in vele werd het als eene onbetwistbare daadzaak vastgesteld, dat graaf Stollberg deze benoeming slechts te danken had aan hooggeplaatste relatien en aan zijne conservative gevoelens. Ten opzigte zijner bekwaamheden werd medegedeeld, dat hij, in zijne betrekking als voorzitter van het Heerenhuis, nooit andere toespraken of redevoeringen had gehouden, dan die, welke hem door den geheimen regeringsraad dr. Metzel waren ‘geleverd.’ Laatstgemelde ambtenaar heeft dezer dagen eene in de Rijnsche couranten overgenomen verklaring openbaar gemaakt, waarin dit beweren als logenachtig wordt gebrandmerkt. De heer Metzel verzekert, den heer Stollberg nooit andere diensten te hebben bewezen, dan aan andere voorzitters van het Heerenhuis, welke hij, in hoedanigheid van chef-de-bureau dier vergadering, voorzien moest van tot het goed verstand der zaken noodige materiaal en verlangde bescheiden. ‘Wie met den graaf von Stollberg van nabij bekend is (aldus drukte de heer Metzel zich uit) zal mijne verzekering niet behoeven. De gansche beschuldiging draagt evenwel het kenmerk eener volslagen onwetendheid en van gemis van kennis der parlementaire eischen en gewoonten. De boosheid der aanvallers heeft hen verleid tot eene zotternij, dewijl ieder toch zou kunnen weten, hoe onmogelijk het is, alle incidenten van een parlementair debat, waar het vooral op grondige kennis der behandelde zaken en vlugheid van opvatting aankomt, vooruit te zien.’

- In de meeste Thuringsche hertogdommen is dezer dagen een besluit genomen, krachtens hetwelk een in één derzelve geadmitteerd geneesheer de bevoegdheid zal bezitten om ook in de andere Staten zijne praktijk uitteoefenen, en zelfs zich daar voortdurend te vestigen. Deze nieuwe maatregel omvat de Staten Weimar, Altenburg, Coburg-Gotha, de beide Schwartzburgen en de twee afdeelingen van het land Reuss. Gelijk men ziet, is Meiningen daaronder niet begrepen. Dat Hertogdom is dan ook, wat de regterlijke organisatie betreft, nog geenszins homogeen met de andere Thuringsche Vorstendommen ingerigt.

- Uit het Dessausche wordt geschreven, dat dezer dagen door den Landdag het nieuwe eeds-formulier is vastgesteld voor lidmaten der Christelijk-afgescheiden gemeenten. Tevens is een einde gemaakt aan de sedert tien jaren behandelde kwestie over een verdrag met de erven van het Bernburgsche Vorstenhuis, over de zoogenaamde allodiale bezittingen. Er zal aan de regthebbenden, zoowel voor hoofdsom als voor achterstallige renten, een bedrag van 1,240,000 th. worden uitbetaald, en wel in vijf termijnen, waarvan de laatste op 1 Julij 1873 zal afloopen. Daartegenover staat, dat de gezamenlijke Bernburgsche allodiaal-gronden op den Staat Anhalt-Dessau in eigendom overgaan. De middelen tot dezen afkoop zullen hoofdzakelijk gevonden worden uit het verkoopen van gronden, althans voor zoo ver de in 's lands kas voorhanden zijnde gelden tot delging van staatsschulden mogten blijken daartoe niet toereikend te zijn.

- Volgens berigten uit Munchen, zou de Landdag aldaar tegen het midden van September bijeengeroepen en waarschijnlijk kort daarna weder ontbonden worden. De Kamer is namelijk aldus zamengesteld, dat de twee hoofdpartijen, die der ultramontaan-particularisten en die der nationaal-liberalen, ongeveer even sterk zijn, en dus van de toevallige afwezigheid van een paar leden de meerderheid zou kunnen afhangen. Daaruit volgt, dat de Kamer gevaar liep van op twee achtereenvolgende dagen twee geheel en al tegen elkander inloopende besluiten te nemen. In een uit de beijersche hoofdstad aan de Kölnische-Zeitung gerigt correspondentie-artikel wordt gezegd, dat nergens in geheel Duitschland de partijen zoo scherp tegenover elkander staan als in Beijeren. ‘Eene middenpartij (aldus drukt die correspondent zich uit) bestaat hier niet, en de zoo gewenschte geest van verzoening is, helaas! ver te zoeken. De alom verspreide dagblad-litteratuur werpt olie in het vuur; de redacteuren, die gewoonlijk personele veten te wreken hebben, vallen elkander met de hatelijkste beschuldigingen aan, en schijnen te meenen, dat men met beleedigingen en scheldwoorden zijn goed regt bewijzen kan.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)