Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[12 juli 1869
Van den Rijn (LXVIII)]

12 juli 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Maandagsche Haarlemsche Courant, no. 161. (Stadsbibliotheek Haarlem; fotokopie M.M.)

den burgeroorlog: de poging tot afscheiding van een aantal zuidelijke staten in de jaren 1861-65; de inzet was de kwestie van de negerslaven; in 1863 werd de slavernij door president Lincoln definitief afgeschaft.

Van den Rijn, 8 Julij.

De Kölnische-Zeitung behelst in een harer jongste nummers de volgende beschouwing van haren te Nieuw-York gevestigden berigtgever over de staatkundige positie en de vooruitzigten der Duitschers in de Vereenigde-Staten van Noord-America: ‘Partijen “maken”, dat is tegenwoordig de bezigheid der couranten en der politici, voor zoo ver zich althans leven en beweging in de politiek vertoonen. Dit is een nieuw bewijs hiervoor, dat de oude partijen zich zelven overleefd hebben, dewijl de kwestien, waaraan zij haar ontstaan te danken hebben gehad, in zoo ver opgelost zijn, dat zij hare plaats voor andere moeten inruimen. De dagbladpers en de politici vergeten evenwel, dat in dit land nooit eene partij “gemaakt” is en ook nooit eene “gemaakt” zal kunnen worden. Is er één onomstootelijk bewijs voor den radicaal-democratischen geest van het land, dan is dit zeker te vinden in het feit, dat steeds de massa van het volk beslist heeft, welke der hangende vraagstukken de kern voor eene nieuw opterigten partij zou uitmaken, en dat elke partij uit elkander is gespat en, in weerwil van alle aangewende pogingen, niet gebruikt is kunnen worden ten dienste van een denkbeeld, 't welk haar oorspron-kelijk vreemd was, nadat de gedachte, die haar in het leven had geroepen, op de eene of andere wijze verwezenlijkt was geworden. Omstandigheden en gebeurtenissen, waaromtrent thans nog niets gezegd kan worden, zullen ook ditmaal een der vele denkbeelden, waarover thans gesproken wordt, een bijzonderen indruk op het volk laten maken, en dan zullen de nieuwe partijen van zelf ontstaan. De politici kunnen hoogstens belemmerend of bevorderend op dit proces inwerken; ten slotte moeten zij zich toch in den stroom werpen, die onafhankelijk van hunnen wil ontstaan is.’

‘Alle “platformen”, die thans gefabriceerd worden, dragen daarom het kenmerk van niet vatbaar te zijn om te leven; zij verdienen geene nadere overweging, welke voortreffelijke denkbeelden zij ook mogen omvatten; geene is echter zoo klaarblijkelijk een doodgeboren kind als de “duitsche platform”, die Frans Sigel aan het turn-gezelschap van Lookut-Mountain ter goedkeuring heeft aangeboden: “behoorlijke vertegenwoordiging der Duitschers in de Staatswetgeving en in het Congres, en een billijk aandeel in de ambten van het bestuur en der regterlijke magt.” Er behoeft niets daarbij gevoegd te worden om ieder er van te overtuigen, dat zulk een eisch nooit aan eene levensvatbare partij het aanwezen kan geven, en het allerminst hier, waar het streven van alle betere elementen derwaarts gerigt is om de volstrekte heerschappij der partijmannen te breken en aan de ambten-jagerij een einde te maken. Maar de poging om eene duitsche partij opterigten schijnt thans vooral eene hersenschim te zijn, welker najaging alleen door opstoking der sterke neiging van de Americanen om de geboren Burgers der Unie bijtestaan netelige gevolgen na zich zou kunnen slepen. De beteekenis van het duitsche element in de Vereenigde-Staten groeit dagelijks aan, en de Americanen worden steeds meer geneigd om dat feit te erkennen en regt te laten wedervaren. Wij zijn op den besten weg om in den loop van eenige jaren te verkrijgen, dat in de westelijke en midden-staten de duitsche taal op alle volksscholen, die door een eenigzins aanzienlijk aantal kinderen van duitsche ouders bezocht worden, onder de voorgeschreven onderwerpen van het onderwijs zal worden opgenomen; bijna elke week leest men van het oprigten eener nieuwe duitsch-engelsche school, en bijna elke maand verschijnt eene nieuwe duitsche grammatica “voor Americanen.” Brengt men zich de stelling in herinnering, die de Duitschers tot ongeveer twintig jaren geleden innamen, dan zal men zeker erkennnen, dat de omkeer ontzaggelijk groot is.

Evenwel, in weerwil van dit alles, schrijven de Duitschers hunne resultaten veel te hoog aan, en, verblind door hunne droomen van nieuwe en grootere zegepralen, zien zij de steenen en de doornen, die op hunnen weg gezaaid zijn, geheel over het hoofd. Zij vergeten, dat zij hunne politieke beteekenis in werkelijkheid alleen aan hun getal te danken hebben, en zij verliezen te veel uit het oog, dat dit alleen hen onmogelijk duurzaam als zelfstandig element kan handhaven. De jaren 1848 en 1849 hebben een overvloed van jonge, deugdelijke, met geestdrift vervulde geestelijke krachten naar America overgebragt. Dezen verdrongen spoedig de vlugtelingen van vorige jaren uit hunne stelling van leiders en deden zelfgevoel, nationaliteitsgevoel en geestelijk leven derwijze in het duitsche element ontwaken, dat het vurig begon te verlangen, uit de positie van louter “stemvee” te geraken, - belang begon te stellen in de politiek en in eigene ontwikkeling, en eindelijk gedurende den burgeroorlog een beslissend gewigt ten bate der Unie in de schaal wierp. Die voormalige leiders sterven thans uit of keeren naar Duitschland terug, en er is niemand, die hunne plaats kan vervullen. Het aantal der beschaafde duitsche landverhuizers is in evenredigheid zeer gering; dat kleine aantal is verstrooid en verliest zich in het uitgestrekte gebied der Unie, en de afzonderlijke individuen kunnen en willen geen weêrstand bieden aan de verdeelende neigingen der democratie, maar leven voor zich zelven. De weinigen, die zich het aankweeken van het verstandelijke leven tot taak gesteld hebben, verkwijnen en vergaan in den loop der tijden, omdat zij altijd moeten uitgeven en nooit tijd hebben om te ontvangen. De duitsche dagbladpers bij voorbeeld, “de officiële intelligentie”, neemt van jaar tot jaar, wat het aantal der bladen betreft, toe, maar de inhoud wordt voortdurend, met weinige prijzenswaardige uitzonderingen, flaauwer, minder zelfstandig en onbeduidender.

De massa der Duitschers verkrijgt hier voorzeker, dank zij het stelsel van vrij onderwijs en de groote levendigheid op elk gebied, eene hoogere beschaving dan de gelijksoortige volksklasse in Duitschland. Evenwel, hoe verblijdend dit ook zij, het maakt het scheppen van een Duitsch-America in en te midden van het americaansche America toch niet mogelijk, en dit is de hersenschim, die de Duitschers met meer of minder ijver en zelfbesef najagen. Een onpartijdig waarnemer kan niet ontkennen, dat de massa der Americanen de massa der Duitsch-Americanen in beschaving voorbijstreeft en dat ditzelfde, enkele uitzonderingen daargelaten, in de hoogere standen der zamenleving het geval is. Dat onder zulke omstandigheden het duitsche element zich ten slotte aan het americaansche moet onderwerpen, ligt voor de hand.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)