Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[4 juli 1867
Van den Rijn (XLIII)]

4 juli 1867

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Donderdagsche Haarlemsche Courant, no. 155.

Van den Rijn, 2 Julij.

Men schrijft uit Frankfort: ‘Het is te vreezen, dat de hier heerschende zeer onaangename stemming over den loop der uiteenzetting van stads- en lands-eigendom, nadrukkelijk werken zal op de aanstaande verkiezingen, en dat die wrevel wel eens verder zou kunnen gaan, dan met het welbegrepen belang der stad overeenkomt. Wij kunnen niet nalaten, het te betreuren, dat indertijd geen gebruik is gemaakt van het voorstel om een lid van het stadsbestuur naar Berlijn te delegeren; hetgeen hoogstwaarschijnlijk een gunstigen invloed zou hebben uitgeoefend. - De Hertog van Nassau en zijne gemalin bezoeken gedurig onze stad. - Op het door onzen Senaat aan het ministerie gedane voorstel omtrent het geslagt en gemaal is afwijzend beschikt, en wel op grond, dat de invoering dier belasting door den heer von Patow was voorgesteld ‘als in overeenstemming met de wenschen en inzigten van bevoegde beoordeelaars onder de Frankforter burgers.’ De Regering is van oordeel, dat de belasting op het geslagt en gemaal zich zeer gevoegelijk aan den bestaanden accijns op meel, brood en vleesch aansluit, en dus voor de heffing daarvan noch andere beambten, noch nieuwe localen noodig zijn. Bovendien (en dit schijnt als hoofdmotief te worden aangevoerd) zullen de arme klassen, die tot heden van directe stads- en staatsbelasting verschoond bleven, door den voorgenomen maatregel ook voortaan tegen regtstreeksche bijdragen beschermd blijven. Nog vele andere redenen worden door de Regering aangevoerd, die, volgens sommigen, niet zeer duidelijk, en, volgens anderen, bepaald ongegrond zijn. De hoofdzaak is, dat er eene wijde kloof bestaat tusschen de inzigten te Berlijn en de neigingen der gewezen Vrije Stad; eene kloof, die niet te dempen is met staathuishoudkundige redeneringen. De zorg van het pruissische ministerie voor de arme klasse te Frankfort komt velen eenigszins ongepast voor, daar er toch bewijzen zijn, dat men zich te Berlijn (getuige de oorlogscontributie) niet zoo bijzonder over het wel of wee onzer stad bekommerd heeft.’

- Men verneemt, dat de heer von Forckenbeck te Koningsbergen eene rede tot zijne kiezers heeft gehouden, waarin de noodzakelijkheid van het aannemen der Bondsconstitutie werd uiteengezet. Hij schilderde den invloed der gebeurtenissen van 1866 op den toestand der partijen, en ging den loop der onderhandelingen na, waaruit ten duidelijkste bleek, dat de liberalen, die vóór den oorlog het ministerie op alle mogelijke wijzen hadden bemoeijelijkt, na den gunstigen afloop van den krijg, niets beters konden doen dan de gevolgen daarvan door toetreding tot den nieuwen stand van zaken gedeeltelijk voor hunne rekening nemen. Volgens de (nationaal-liberale) Kölnische-Zeitung, behaalde de welsprekendheid des heeren Forckenbeck, en de gegrondheid der motiven, welke hij ter verdediging van de standpuntsverandering der liberalen aanvoerde, eene zóó schitterende overwinning, dat de vergadering geheel overtuigd uiteenging, en dat niemand gevolg gaf aan de uitnoodiging van den voorzitter om, desverkiezende, den redenaar tegentespreken; en dit in weerwil van de zeer ongunstige stemming, waarmede de heer Forckenbeck was ontvangen, en die zich dan ook meermalen door fluiten en sissen had lucht gegeven. Zelfs de keuze van den voorzitter (den heer Dinter), die doorgaat voor een tegenstander der Bondsconstitutie, bewees, dat de redenaar zich op een ongunstig terrein bevond, en des te grooter (zegt de Kölnische-Zeitung) was de zegepraal der begrippen van de nationaal-liberale partij.

- Aan de Kölnische-Zeitung wordt uit Berlijn geschreven: ‘In weerwil van de verklaring van den nederlandschen minister van Justitie, dat het uit 8 officieren en 160 manschappen bestaande zoogenaamde Welfische-legioen uit Nederland zou verdreven worden, en wel nadat die personen uitdrukkelijk hadden verklaard, zich als een corps vrijwilligers tegen Pruissen te willen organiseren, verneemt men thans, dat zij zich nog altijd in Nederland, en wel te Harderwijk, ophouden. Men zegt, dat zij voldoende van geld voorzien zijn.’

- Uit eenige aan de Volksvertegenwoordigers van het Vorstendom Waldeck overgelegde stukken blijkt de gegrondheid der vroegere mededeelingen omtrent aan Pruissen gedane voorstellen tot inlijving van dien Staat. Sommige bepalingen, volgens welken nog altijd aan den Vorst van Waldeck eenige inmenging bleef toegestaan, zouden alleen hierom bij die voorloopige voorstellen zijn opgenomen, ‘omdat Pruissen, met het oog op het buitenland en Zuidduitschland, thans niet formeel annexeren wil.’ De bedoelde aanbiedingen zijn evenwel noch aangenomen door Pruissen, noch goedgekeurd door de Waldecksche Kamer. De afwijzing van de pruissische zijde schijnt evenwel gegrond te zijn op eischen, die den Vorst en zijne familie betreffen, en waarvan niet wordt gesproken in de aan de Vertegenwoordiging gedane mededeelingen. Reeds vroeger maakte een Mainzer blad de opmerking, dat niet het bezit van Waldeck is afgewezen, maar de voorwaarde, waarop de Vorst van dat land zich wilde laten mediatiseren. ‘Het zou onvoordeelig zijn (aldus zegt die courant), bij dalende markt, duur te koopen; en dat de kleine Staten à la baisse zijn, weet ieder. Waarom een hoogen, of zelfs middelmatigen prijs te betalen voor iets, dat weldra om niet zal te verkrijgen zijn? Indien de Vorst van Waldeck, en andere kleine Souvereinen, hunne zelfstandigheid anders dan voor memorie op den staat hunner bezittingen brengen, noemen wij hen slechte rekenaars.’ De toestand van het Vorstendom wordt voorts als zeer ongunstig geschilderd. Er bestaat een jaarlijksch tekort van 88,000 th., op een budjet van 270,000 th. De grondbezitters betalen, met inbegrip van gemeente- en districtbelasting, ongeveer 30 pc. van hun inkomen. De kosten voor het aandeel in de militaire uitgaven van het Noordduitsch-Verbond zijn 132,975 th. Waldeck heeft 59,143 inwoners.

- Men verneemt, dat de regerende Vorst van Schwartzburg-Rudolstadt, Frederik Gunther, op den 28sten Junij te Rudolstadt overleden is. Hij was in 1793 geboren, en regeerde sedert 6 November 1814.


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)