Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[29 september 1866
Van den Rijn (XI)]

29 september 1866

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Haarlemsche Courant, no. 230.

Van den Rijn, 26 September.

Men schrijft uit Oberhessen:‘Uit vele kenteekenen meent men te moeten opmaken, dat er spoedig een nieuwe Landdag zal worden bijeengeroepen. Het komt zonderling voor, dat op de kieslijsten ook die deelen des lands vermeld worden, welke onlangs aan Pruissen zijn afgestaan. Doch dit is slechts één van de vele blijken der verwarring, die zich alom openbaart. In de niet-geannexeerde deelen des lands is men verheugd over het (gedeeltelijk) aannemen van het voorstel der pruissische Regering omtrent de veertig millioenen. Men beweert namelijk, dat het voornemen zou geweest zijn, bij weigering, die som te doen voteren door het noordduitsch Parlement. Dit zou een antecedent hebben daargesteld van eene belasting, waarin men zich zeer ongaarne schikken zou. En toch vreest men, dat, vroeger of later, de vereeniging met Pruissen, thans militair en politiek, zich ook zal uitstrekken tot financieel gebied. In dat geval zouden wij èn aan het Groothertogdom Hessen èn aan het noordduitsch Verbond belasting betalen.’

- Volgens berigten uit Mainz, zijn de burgers van die stad zeer begaan met het lot der 1500 landweerlieden, die wegens vergrijp tegen de krijgstucht aldaar op de citadel geïnterneerd zijn. Dat regiment had, vroeger aldaar in garnizoen liggende, zich door ordelijk gedrag zeer bemind gemaakt. Op den 20sten dezer, den dag, waarop de am-nestie was afgekondigd, liep het gerucht, dat die krijgslieden door den Koning, met voorbijgang van alle krijgsregterlijke vormen, waren gestraft met zes maanden vestingarrest. Dit vonnis zou, aldus verklaarde men de zaak, een maatregel zijn, die, onder den schijn van overijling, eene waarlijk koninklijke grootmoedigheid verborg. Het misdrijf zou gevallen zijn in de termen van het amnestie-besluit. Men betreurt echter de onjuistheid van het gerucht, daar men nu verneemt, dat de weg van regt zijnen loop hebben zal. Het ziet er overigens te Mainz treurig uit, en het zal de vraag zijn, zegt men, of de generaal von Röder, de vesting-commandant, slagen zal in het handhaven van de goede orde. De geest der bevolking is òf gedrukt, óf wêerspannig. Bijna elken nacht wordt hier en daar door balddadigheid bewijs gegeven van afkeer van de bezetting. Schildwachten worden beleedigd, schilderhuizen omgeworpen. Men verneemt, dat de burgemeester, die zoo lang zich beijverd heeft, de belangen der burgerij te beschermen tegen overmoed van militairen, en aan den anderen kant het garnizoen te vrijwaren tegen de anti-pruissische gezindheid der bevolking, op het punt staat, zijn ontslag te nemen. Dit zal velen leed doen, maar niemand verwonderen. De toestand is onhoudbaar, en velen blijven bij het denkbeeld, dat het bezetten van Mainz door pruissische troepen minder een militair doel heeft, dan wel het staatkundig opzet in zich verbergt om, des vereischt, oogenblikkelijk een twistappel bij de hand te hebben. Ook te Darmstadt schijnt men dit aldus intezien. De dagbladen in die stad doelen er herhaaldelijk op. Ook verneemt men nu, dat er van oostenrijksche zijde wordt gereclameerd tegen het uitsluitend bezetten van Mainz door de Pruissen. Het Weener Kabinet zou zich daartoe beroepen hebben op de verdragen van 1814. In die verdragen nu wordt niet van Pruissen alleen gesproken. Oostenrijk, Beijeren en Hessen zelfs zouden gelijk regt hebben. Men vindt evenwel de oostenrijksche vordering zonderling, na Königgrätz en den vrede van Praag. Daarna en daarbij toch (alzoo redeneren de hessische bladen) zijn zoo vele andere zaken veranderd, die vastgesteld waren in 1814. - Na den terugkeer des Groothertogs heeft hij, tot verwondering van velen, groot- en ridderkruisen uitgereikt. Niet aan generaals echter, en daarover verwondert men zich niet. - Op het voetspoor van Pruissen zijn nu ook in Rijn-Hessen alle staatkundige en dergelijke vergrijpen (alleen echter die, welke in het jaar 1849 begaan zijn) geamnestieerd.

- De Keurvorst van Hessen bevindt zich nu, naar men verneemt, even als de Hertog van Nassau, in Zwitserland. Nadat eerstgemelde Vorst zijne ‘troepen, onderdanen en hofbedienden’ heeft ontslagen van den hem gedanen eed, verwacht men nu eerstdaags zijne abdicatie ten behoeve van Pruissen. Men vraagt zich hier, waartoe deze mogendheid zulke verklaring van den gewezen Keurvorst behoeft? Met of zonder den afstand toch, is de Regering der keurhessische landen evenzeer overgegaan op Pruissen. Men verhaalt evenwel, dat over de formele abdicatie onderhandeld wordt, en dat de Keurvorst, door een weinig inschikkelijkheid, zich het bezit zou kunnen verzekeren van zoodanig deel der domeinen als waarop hij ‘aanspraak maakt.’ Men vreest nu, dat er met den Hertog van Nassau, wiens abdicatie almede wordt tegemoetgezien, een dergelijke ruilhandel zal gesloten zijn. Het kwestieuse bedrag der domeinen, waarop de hessische Vorst ‘aanspraak maakt’, moge niet zóó groot zijn als de vorderingen der nassauschen Hertogs (één negende van 't geheele land is domein), toch zijn zijne eischen vrij hoog, en meer in overeenstemming met zijne belangen, dan wel met de dankbaarheid zijner gewezen onderdanen voor genoten dienst. 's Keurvorsten particulier vermogen is bovendien zeer aanzienlijk. Men heeft overal aanmerking gemaakt op de termen, waarin hij de eedsverpligting opheft. De bewering, dat hij hiertoe overgaat uit liefde en zorg voor zijne onderdanen, wordt zeer vreemd gevonden, èn omdat hij die handeling gedwongen verrigtte, èn omdat het van algemeene bekendheid was, dat hij zijn volk zeer ongenegen was.


Uit: Volledige Werken. Deel 11. Brieven en dokumenten uit de jaren 1862-1866, (1977)