Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[6 november 1868
Van den Rijn (LXXV)]

6 november 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Vrijdagsche Haarlemsche Courant, no. 263. (M.M.)

Blijkens de eendere datering van 3 November behoort het onderstaande tot dezelfde inzending als de bijdrage in het nr. van 5 november.

Geibel: Na een tweejarig verblijf in Griekenland maakte de 25-jarige Lübeckenaar Franz Emanuel Geibel grote naam met zijn bundel Gedichte (1840; jaar na jaar herdrukt); koning Maximilian II van Beieren riep hem naar München waar hij hoogleraar in de letteren werd; wegens een propruisisch gedicht viel hij bij koning Ludwig II in ongenade; hij keerde terug naar Lübeck; het pruisische jaargeld dat hij sinds 1843 genoot, werd van 300 op 1000 thaler gebracht.

Van den Rijn, 3 November.

Vele dagbladen houden zich bezig met de intrekking van het pensioen, 't welk door den vorigen Koning van Beijeren aan den heer Emanuel Geibel verleend was. Deze dichter (gelijk hij in de duitsche couranten genoemd wordt) was te gelijker tijd de officiële stadspoëet van Lubeck en de beschermeling der pruisische Regering, die hem een jaargeld van 300 th. uitbetaalde. De oorzaak der intrekking van het beijersche pensioen, 't welk 1500 fl. bedroeg, wordt door de Kölnische-Zeitung, in navolging van beijersche bladen, gezocht in zekere verstoordheid van het Hof te Munchen over een gedicht, waarin Geibel, tijdens het bezoek des Konings van Pruissen, dezen Monarch de heerschappij over geheel Duitschland voorspelde en toewenschte, en welk gedicht op last van den Lubeckschen Senaat vervaardigd was. Eene correspondentie uit Munchen zegt daarover het volgende: ‘Deze zaak baart groot opzien; wij hebben zoo lang mogelijk aan de waarheid van het gerucht getwijfeld, doch moeten nu, helaas! verzekeren, dat de bedoelde maatregel, als straf voor de door Geibel in de laatste jaren aan den dag gelegde staatkundige meeningen, inderdaad genomen is, en dat slechts geringe kans bestaat om deze bedroevende oneenigheid bijteleggen en den dichter voor onze stad (Munchen) te behouden. Geibel heeft besloten, voor altijd van hier te vertrekken. Hoe men de handelwijze der Regering, - of eigenlijk van de bijzondere raadslieden des Konings, - want de bedoelde 1500 fl. werden uit het privaat vermogen van Z.M. betaald, - ook beschouwe, altijd blijft het misverstand te betreuren, 't welk daartoe aanleiding schijnt gegeven te hebben. Praktische wereldwijsheid moge het al afkeuren, dat Geibel in de laatste strophe van zijn gedicht den Koning van Pruissen ‘heerschappij over geheel Duitsland van rots tot zee’ toewenscht, men mag daarbij tweeërlei zaken niet uit het oog verliezen. Vooreerst heeft Geibel, bij het aan-nemen der beijersche nationaliteit, zich uitdrukkelijk het behoud zijner regten als Lubecksch burger voorbehouden. Als ‘stads-poëet’ van Lubeck mogt hij dus de hem door den Senaat opgedragen taak des te minder afwijzen, omdat die met zijne persoonlijke gevoelens overeenkwam. Hij was nooit van politieke overtuiging veranderd, en nimmer schikte hij zich in zijne meeningen naar de eischen van het oogenblik. Langen tijd toch voordat Koning Max hem naar Munchen riep, had hij ‘Keizer en Rijk’, benevens de ‘eenheid van geheel Duitschland’, bezongen. Indien hij nu door de bedoelde versregelen zijne geboortestad niet beleedigde (en Lubeck is immers nog altijd geene pruissische stad), waarom mogt hij dan geen lucht geven aan zijne persoonlijke gevoelens? En waarom zou men zich in Beijeren gekrenkt gevoelen, en daaraan uiting geven op eene wijze, die als eene demonstratie tegen Pruissen kan worden opgenomen? Indien men zoo prikkelbaar is in Zuid-Duitschland, welke zal dan ten laatste de stemming zijn in de landen van het Noordduitsch-Verbond? Het feestgedicht van Geibel was zeer bezadigd, en geen hart in Beijeren had het regt, zich daarover gekrenkt te gevoelen. Naar wij vernemen, heeft Geibel, in een brief aan den Koning, zijn ontslag verzocht als honorair professor aan de universiteit en als lid van het kapittel der Maximiliaanorde; bovendien heeft hij voor het in Beijeren genotene zijnen dank betuigd, en zijn staatkundige gevoelens blootgelegd. Zoodra zijne ondermijnde gezondheid het toelaat, wil hij vertrekken; het zal echter de vraag zijn, of hij, in die omstandigheden, in staat zal wezen, zich door zijne pen het noodige te verschaffen. Ieder weet, dat een duitsch schrijver, om dat doel te bereiken, minstens elk jaar een paar romans zou moeten leveren. En het pensioen, 't welk Geibel thans uit de koninklijk-pruissische cassette ontvangt, bedraagt slechts 300 th. Toch kunnen wij niet gelooven, dat hij nu een martelaar zijner pruissisch-gezindheid worden zal. De Regering zal deze gelegenheid niet laten voorbijgaan om al hare vrienden en aanhangers eene schitterende genoegdoening te verschaffen. Tieck en Rückert ontvingen jaarlijks 3000 th.; waarom zou men, thans, nu Pruissen zoo veel groter geworden is, niet een gelijk bedrag toekennen aan Geibel, die tot de beste thans levende duitsche dichters behoort? Mogt men echter dat bedrag te Berlijn te hoog vinden, dan zou in allen gevalle het beste antwoord op de demonstratie van Munchen hierin bestaan, dat men de ingetrokken 1500 gulden in noordduitsch geld met even zoo vele thalers vergoedde.’ De Mainzer-Beobachter behandelt de verdiensten en het karakter van de ‘officiëlen stads-verzenfabrikant’ op ironische wijze, en dringt spottend er op aan, in den Kabinets-brief, waarin die 1500 th. zullen worden verleend, de uitdrukkelijke belofte te geven, ‘dat dit nieuwe pensioen zal worden verdubbeld, zoodra Geibel, op last van dezen of genen Senaat, de aanstaande verhooging van het Huis der Wittelsbachers, en de ballingschap der Hohenzollerns zal bezongen hebben.’

De heer Geibel heeft, in een brief aan de Kölnische-Zeitung, geprotesteerd tegen dat gedeelte van haar artikel over zijne zaak met den Koning van Beijeren, waarin op zijne min gunstige geldelijke omstandigheden wordt gedoeld. Dat blad heeft echter hare ten zijnen behoeve gepubliceerde meeningen staande gehouden, en eindigt hare toelichting daaromtrent met de woorden: ‘De couranten zijn geroepen tot spreken, en niet tot zwijgen.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)