Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[10 december 1859
Artikel van Dekker]

10 december 1859

Artikel van Dekker, opgenomen in de ‘Amsterdamsche Courant’ van zaterdag 10 december 1859.

Hengist en Horsa: volgens de sage de aanvoerders van de Angelsaksers toen zij in de vijfde eeuw Britannië veroverden.

Deukalion: volgens de griekse mythologie stamvader van de mensen na een geweldige overstroming.

Adeka: in de vierde zang van Helmers' gedicht ‘De Hollandsche Natie’ (1812) komt een passage voor over prinses Adeka van Banda, die met Afron, haar beminde, door verraad om het leven kwam.

INGEZONDEN

Aan de Redaktie van de Amsterdamsche Courant.

Ik neem de vrijheid u te verzoeken eene plaats te verleenen aan de volgende regelen, onder mededeeling, dat ik een gelijk verzoek rigt tot de redaktie van het Algemeen Handelsblad.

Indien ik de eer geniet mijne woorden door die beide organen der publieke meening opgenomen te zien, al ware het ook opgenomen zonder adhaesie, zoude ik daardoor een doel bereikt hebben, dat ik mij voorstelde op den oogenblik toen ik mij voornam op te treden als indische specialiteit.

Dat doel was: niet te behooren tot eene bepaalde rigting. Niet in den zin althans van: partij, school, faktie, regter- of linkerzijde.

Ik wensch te behooren tot de geestverwanten van wie het goed meenen met Nederland en met Indië.

Dit nu beweert ieder. Ik ben verpligt hier te spreken van mij zelf, opdat men mij geloove waar ik die verwantschap aanvoer als inleiding bij het publiek.

Ik was oost-indisch ambtenaar, en heb, onbemiddeld, mijn ont-slag gevraagd, omdat ik mij niet kon vereenigen met de wijze waarop Nederlands Indië bestuurd werd. Mijne grieven waren niet personeel; integendeel, ik had veel goeds genoten van de indische regering; zeventien jaar lang gaf mij die regering brood en eene deftige positie.

Mijne grieven waren gewetens-redenen. Ik achtte mij verpligt op te treden tegen de wijze waarop de bestaande wetten en reglementen worden ten uitvoer gelegd. Ik laat nu in het midden, hoe ik oordeel over die wetten zelve, daar het ijdel is te spreken over regerings-systemen, zoolang men niet zeker is, dat eenig systeem gevolgd wordt. Het is volkomen hetzelfde wat men beslisse te 's Hage of te Buitenzorg, zoolang die beslissing in weêrspraak blijft met de uitvoering.

Er staan schoone bepalingen in de staatsbladen; bepalingen die der menschlievendheid van de ontwerpers eer aandoen.

Maar ze worden niet opgevolgd; en dat is de schuld van de Regering die het schipperen aanmoedigt en beloont, en eenvoudige pligtsvervulling bestraft.

Ik heb naar de mate mijner kracht beproefd de oogen dier Regering te openen, en ben daarover berispt.

Toen heb ik mijn ontslag gevraagd; niet omdat ik te prikkelbaar was om eene berisping te verdragen, maar omdat die berisping mij belette mijnen pligt te doen. Als het noodig is, zal ik de bijzonderheden van die zeer excentrieke handeling openbaar maken; doch liever bleef ik hiervan verschoond, omdat ik, waar ik pogen zal groote zaken te behandelen, de kleinere wensch voorbij te gaan.

Alleen dan zou ik overgaan tot het openbaren mijner persoonlijke ondervinding, als ik vermoedde behoefte te hebben aan een kredentiaal.

Ik stel het hoogste belang in Indië. En die belangstelling is niet als van den scheepskargadoor of den touwslager, die inziet dat hij door Indië touw slaat en kargeert, neen; het is de belangstelling in een vaderland. Ik ben niet in Indië geboren, maar ik heb er geleefd, en dat zegt meer.

Ik heb er geleerd, gedacht, geleden; ik ben er opgevoed. En zag men nooit het kind de zorgende voedster aanhangen boven de moeder die het ter wereld bragt... zonder meer?

Mijne gehechtheid aan Nederland is... reglementair; er staat geschreven eer uwe moeder!

Mijne liefde voor Indië komt uit het hart. Ik zou het liefhebben al ware er haat bevolen.

Die telegram van Batavia, 23 Oktober, was mij een donderslag. In de eerste opwelling riep ik, niet wat anderen zeiden: is het mogelijk? ik zeide: nu reeds?

Want dat het zóó komen zal, zoo komen moet, is zeker.

Aan wien glimlagchend meent dat ik hier ben een prophète après coup, geloof ik te mogen antwoorden dat ik geprofeteerd heb vóór den slag. Ik hoop niet genoodzaakt te worden publiciteit te geven aan de verdrietige kassandra-rol, die ik speelde, vóór jaren reeds, toen nog alle berigten rust en tevredenheid ademden.

En dat ik die rol niet op mij nam uit vóórliefde, zal ik hier aantoonen. Want ik vatte de pen op om iets bemoedigends te zeggen. Och, mogt ik dat dikwijls kunnen doen!

Ik vertrouw dat de ontvangen telegram weldra blijken zal, niet in verband te staan met de gewigtige gebeurtenissen die Indië en Nederland boven het hoofd hangen. Wanneer ik mij hierin niet bedrieg, zou er misschien nog tijd wezen om het zwaard van Damokles te bevestigen aan steviger koord dan het omineuse paardenhaar.

Vooreerst: men begint met de bonische expeditie. Dit reeds toont aan, en wel op dubbele wijze, dat het later volgende minder gewichtig is; want:

1o. Waar het huis in brand staat, begint men niet te spreken over eene gebrokene glasruit.

2o. Men zendt zijne beste krachten niet naar buiten, als ze binnen noodig zijn. Zóó onbekwaam toch zal wel geen gouverneur-generaal wezen, dat hij in een kritiek moment Java zou ontblooten om te laten guerroijeren te Boni.

Men vreesde voor onrustige beweging op Java. De inboorlingen namelijk dachten dat men ze met geweld zou overvoeren naar Boni.’ De inboorlingen zullen zich herinnerd hebben hoe ze wel eens meer zijn gedreven naar onwettige heerendienst, ondanks de stellige voorschriften van Staatsblad en menschelijkheid. Hunne vrees was niet zoo heel ongegrond. Eene andere vraag evenwel is, of die tegenzin in argonauten-togten eene oorzaak kan geweest zijn van oproer? Ik geloof het niet. Van ontevredenheid... zeker! Maar bij opstand is noodig een focus, een noyau, een centrum, en dat mis ik in de telegram.

Wanneer er stond: ‘In de residentie A, B, C, is een onrustige beweging ten gevolge van het oproepen der koelies voor de bonische expeditie’, zou de zaak mij bedenkelijker voorkomen. Er schijnt sprake te zijn van ontevredenheid op eenige verzamelplaats van koelies, dat is te Batavia, of waarschijnlijk te Soerabaya, en dit beneemt aan ons berigt bijna al het onrustbarende.

In dat geval namelijk is de zaak op politie-tetrein, en raakt de staatkunde niet. Zij zou slechts daarstellen eene nieuwe grieve bij de vele overige, doch geenszins als hoofdgrief de onmiddellijk voorafgaande aanleiding wezen tot het ontploffen der mijn.

Het is waar, daartoe is slechts ééne vonk noodig. Amerika werd geboren uit de regten op de thee!

Ik zou dan ook minder gewigt hechten aan de bemoedigende beschouwing, dat er geen binnenlandsche streek genoemd wordt, indien ik niet vooral steunde op de gronden die ik het eerst noemde.

Op Banda (?) was eene zamenzwering ontdekt tegen den resident.’ Dat beduidt niets. Het kan onaangenaam wezen voor dien resident, maar Banda heeft volstrekt geene politieke beteekenis. Als dáár, onder de perkslaven, ontevredenheid heerscht, oproer zelfs, zou dit alleen de muskaatnoten doen stijgen in prijs, en willigheid geven op de markt van militaire heldendaden.

Banda is een schip met bemanning, geen land met ingezetenen.

Helaas, er zijn geen Bandanezen! De Bandanees is eene mythe als Hengist, eene overlevering als Deukalion.

Nog wordt Adeka's graf, het is waar, er is een bijzonder gesuis in de nabijheid van dat graf, den reiziger aangewezen. De wind suist door de getande heuvelen en speelt weemoedige toonen op zijn aeoolsharp, de sentimentalist reciteert er de sesquipedalische verzen van Helmers...

Maar Adeka's landgenooten zoekt hij te vergeefs!

Waar ze gebleven zijn? O, vraag dit aan het roemrijk voorgeslacht!

Vraag den Yankee waar de Amerikaan bleef, vraag aan Spanje waar de nazaten zijn van Ataliba, Montezuma...

Neen, de Bandanezen kunnen niet opstaan, want er zijn geen Bandanezen.

Hoe rustig zal 't wezen als ook de Javanen tegen allerlei uitspatting zullen gevrijwaard wezen door... extinctie!

Ik geloof dus dat men onregt had gister op de beurs zoo ontstemd te wezen. En dat dalen der fondsen was voorbarig. En ten onregte waren de schouwburgen ledig...

Ik was niet op de beurs. Ik heb niet van ontstemming of fondsendaling gehoord. Ik weet niet of de schouwburgen onbezet waren.

Ik gis dit maar, omdat ik veronderstel dat ieder Nederlander zal inzien hoe noodlottig eene telegram als de aangekomene werken zoude op het bestaan van Nederland, wanneer ze eens zoo ernstig ware als men haar zou kunnen opvatten.

En hoe noodlottig eene dergelijke telegram werken zal, als ze eenmaal komt, zonder vat te bieden aan bemoedigende beschouwingen... Caveant Consules!

Eduard Douwes Dekker, op verzoek eervol ontslagen Adsistent-Resident.


Uit: Volledige Werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862, (1960)