Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[20 mei 1868
Van den Rijn (XXVII)]

20 mei 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Woensdagsche Haarlemsche Courant, no. 119. (M.M.)

Königgrätzer kruis: militaire onderscheiding, door Pruisen ingesteld naar aanleiding van de beslissende overwinning op Oostenrijk, 3 juli 1866.

Van den Rijn, 16 Mei.

De veel besproken vraag, of Pruissen den Groothertog van Hessen vergunnen zal, een gedeelte zijner troepen aan de bezetting van Mainz toetevoegen, schijnt, volgens berigten uit die stad, thans in toestemmenden zin beslist te zijn. Men verneemt althans, dat nog in den loop dezer maand een hessisch infanterie-regiment in de hoofdstad van het Groothertogdom zal binnenrukken, om voortaan, gezamenlijk met de pruissische troepen, het garnizoen dier vesting uittemaken. Niet zonder voorwaarden echter schijnt deze zaak haar beslag gekregen te hebben: men heeft zich moeten verbinden, het regiment op pruissische wijze te kleeden en te wapenen; ook de exercitie en de administratie moeten in pruissischen geest hervormd worden. De Mainzer-Beobachter maakt over een en ander de volgende opmerkingen: ‘Wij zullen ons er wel voor wachten, iets in deze nieuwe regeling aftekeuren. Al ware het onjuist, dat een onlangs ontdekt gebrek aan kazerne-ruimte in ons Hessenland (gelijk door velen beweerd wordt) onzen Groothertog bewogen zou hebben, bij eene vreemde Regering de gastvrijheid onzer eigene stad voor onze eigene troepen interoepen, dan nog begrijpen en billijken wij het volkomen, dat hessische soldaten op post staan in een hessische vesting. Zonder alzoo krenkende aanmerkingen te maken, die ons ligtelijk euvel zouden geduid worden, achten wij evenwel eenige opmerkingen niet ongepast, vooral in de oogen van hen, die, met ons de kracht van het voldongen feit erkennende, daarin echter geene voldoende aanleiding meenen te vinden om de indrukken te smoren, welke zoodanig fait accompli bij den denkenden mensch teweegbrengt. Wij zijn dan zoo vrij, in de bedoelde regeling eene bron van misverstand en oneenigheid te zien, en tevens een blijk, dat de tegenwoordige toestand onhoudbaar is. Onze militairen zijn nu eenmaal geene diplomaten, en wij betwijfelen het, of een broederlijke omgang met hunne pruissische kameraden hun even gemakkelijk als de exercitie met het naaldgeweer zal kunnen worden ingeprent. Wij herinneren ons slechts al te goed de onophoudelijke conflicten tusschen Oostenrijkers, Beijeren, Pruissen en Hessen, uit den tijd der gemeenschappelijke bezetting onzer Bonds-vesting, en verwachten niet, dat voortaan het thans onbestreden overwigt van pruissisch gezag betere gevolgen zal opleveren dan het vroeger bestaan hebbende onbesliste mededingerschap. Wij vreezen integendeel, dat zekere heerschzucht, die (wij vertrouwen geheel ten onregte) den Pruissen wordt aangewreven, thans in de oogen der niet-Pruissen meer dan ooit een aanhitsenden schijn van werkelijkheid bekomen zal, en dat onze Hessen niet wijsgeerig genoeg zullen zijn om zich niet nu en dan op mingepaste wijze te verzetten tegen zekeren vermeenden overmoed, welke, volgens het (waarschijnlijk zeer onjuiste) oordeel van sommigen, den bezitters van het Königgrätzer kruis schijnt eigen te wezen. Natuurlijk zullen de officieren, van hunne zijde, alles vermijden wat voedsel geven kan aan oneenigheid; zij zullen hunnen onderhoorigen bij elke gelegenheid inprenten, dat de troepen, die in 1866 niet naast elkander streden, sedert dien tijd, op papier, tot broeders gemaakt zijn; doch, zeer vurig wenschende, deze pogingen te zien gelukken, kunnen wij niet verzekeren, dat wij aan den goeden uitslag daarvan geloof slaan. Doch al ware dit anders, wij vreezen, dat de burgerij, vooral dat gedeelte, met hetwelk de mindere militair het meest in aanraking komt, te vaak onderscheid zal maken in de bejegening van landgenooten, en van nieuwe vrienden. Bij elk klein verschil van meening, hetwelk toch zoo ligt in oneenigheid of in iets ergers ontaardt, zal het den Mainzer moeijelijk vallen, geheel onpartijdig te zijn of onzijdig te blijven, en wij voorzien, dat weldra zeker gedeelte onzer gemeente in twee kampen zal verdeeld wezen. Zelfs bij de hoogere standen, - onlangs reeds eenigermate in beweging gebragt door het later tegengesproken gerucht, dat van fransche zijde tegen het voortdurend bezetten van Mainz door de Pruissen zou geprotesteerd zijn, - kon welligt de vraag opkomen, of de nadeelen eener gemengde bezetting niet op andere wijze dan door het verwijderen van de Hessen zouden kunnen vermeden worden? Elke botsing toch zou onmogelijk zijn, indien eens de wenschen, die men Frankrijk toedichtte, inderdaad te Berlijn bestonden, al behoeft het dan ook niet gezegd te worden, dat de bron, waaruit zij in dat geval zouden voortvloeijen, eene geheel andere wezen zou. Hoe dit zij, wij noemen den tegenwoordige toestand ver van gezond; en daarop grondt zich onze meening, dat eene verandering daarin noodzakelijk is. Wij voorspellen alzoo òf de volkomen aansluiting van Hessen aan het Noordduitsch-Verbond, waardoor het land geheel in den toestand der overige noordduitsche Staten zou verplaatst worden, òf eene door de omstandigheden geboden afwijking van de militaire conventie, welke in dat geval slechts als een maatregel van overgang zou te beschouwen zijn.’

- Gelijk bekend is, heeft de vermaarde geograaf dr. Petermann, te Gotha, onlangs in de dagbladen eene oproeping geplaatst om deeltenemen aan de kosten voor eene expeditie naar de Noordpool. Men verneemt, dat de Koning onmiddelijk daarop eene som van 5000 thalers ter beschikking van dien geleerde gesteld heeft. Ook van andere zijden wordt te dier zake ruimschoots bijgedragen.


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)