Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[18 februari 1869
Van den Rijn (XIV)]

18 februari 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Donderdagsche Haarlemsche Courant, no. 42. (M.M.)

Gezien de eendere dagtekening van 15 Februarij behoort het onderstaande tot dezelfde inzending als de bijdrage in het nr. van 17 februari.

In een ander deel van de oplaag blijkt de inzending niet te zijn gesplitst en wordt het onderstaande gevolgd door de tekst van 17 februari.

zekeren molenaar en zekeren Koning: toespeling op De Molenaar van Sans-Souci, de vertaling naar een gedicht van François Andrieux (1759-1833), door Multatuli gemaakt in februari 1838 en bekend door een afschrift uit 1882; zie Brieven I, blz. 39-44; Brieven WB I, blz. 22-25.

contentieus: behorende tot de rechtspraak over geschillen.

Van den Rijn, 15 Februarij.

Uit Berlijn wordt aan de Kölnische-Zeitung geschreven: ‘Men verdiept zich in gissingen, of de beëindiging der geschillen tusschen de pruissische schatkist en de gemeente Frankfort eenvoudig langs den wetgevenden weg zal plaats vinden, dan wel, of men daartoe bij wijze van minnelijke overeenkomst zal trachten te geraken. Bij besluit van Z.M. den Koning is aan het gemeentebestuur van Frankfort te kennen gegeven, dat de weg van recès, ook na inroepen der beslissing van de Wetgevende Magt, openblijft, en de Provincial-Correspondenz doelt zijdelings op het aanknoopen van vertrouwelijke onderhandelingen, waaruit eene overeenkomst zou kunnen geboren worden; doch men betwijfelt het op vele gronden, vooral met het oog op de bij ingezetenen en gemeenteraad van Frankfort bestaande stemming, of men in die stad tot eene gepaste schikking zou te bewegen zijn. Aldaar heerscht eene soort van pessimismus, zekere wrevel, die uit verkeerden trots zich liever zou te vrede stellen met zeer ongunstige voorwaarden, dan met grooter voordeel, 't welk echter de prijs wezen zou van meer inschikkelijkheid. Het ligt voor de hand, dat Frankfort zelve de nadeelen van deze stemming zal te dragen hebben. De voorgespiegelde weg van recès is niet alleen eervoller, maar biedt tevens uitzigt aan op een beteren materiëlen uitslag, dan het hardnekkig vasthouden aan hetgeen men voor strikt regt houdt. Men zegt, dat de poging tot “vertrouwelijke toenadering,” waarop gedoeld wordt, van den heer Möller, den opperpresident, zou uitgaan.’ - De Mainzer Beobachter laakt de wijze, waarop deze zaak door de Berlijnsche regeringsmannen wordt behandeld. ‘Die mededeeling in den Provincial-Correspondenz (aldus laat zich o.a. genoemd blad uit), ofschoon overvloeijende van betuigingen eener alles vergoelijkende vergevensgezindheid, komt ons voor als eene bedreiging, en voorspelt, juist tegen de bedoeling, dat de ingelijfde vrije Rijksstad op weinig toegevendheid, - wij wagen het niet te zeggen, op weinig regtvaardigheidsgevoel, - te rekenen heeft. Is het niet inderdaad zonderling (weder kiezen wij het zachtste woord), dat in eene civile kwestie eene der partijen, die toevalligerwijze beschikt over 600,000, ja des noods over een millioen gewapende deurwaarders, zoo ernstig aandringt op een vriendschappelijk vergelijk... op gevaar van erger? Hoe groot ook het verschil zij in magt tusschen den geheelen Staat en ééne stad, meenen wij echter, dat dit nog wordt overtroffen door het onderscheid in standpunt tusschen zekeren molenaar en zekeren Koning. Toen waren er regtbanken te Berlijn; thans dreigt men met eene Wetgevende Vergadering, een collegie, welks competentie, naar wij in alle bescheidenheid meenen, door de stad Frankfort op drie gronden kan worden gewraakt. Ten eerste achten wij eene Wetgevende Vergadering onbevoegd tot het uitwijzen van civiel-regtelijke geschillen. Vervolgens is die Vergadering, den Staat Pruissen vertegenwoordigende, partij in de zaak van Pruissen versus Frankfort; terwijl eindelijk uit de processen-verbaal der zittingen sedert bijna twee jaren kan bewezen worden, dat verreweg het grootste getal der leden bezield is met afkeer en haat jegens eene der partijen, welker regten men nu aan het oordeel van diezelfde Vergadering zou willen onderwerpen. Het is eene waarheid, dat Frankfort, in eenig geschil met derden arbiters te benoemen hebbende, zich wel er voor wachten zou, de pruissische Volksvertegenwoordiging daartoe te kiezen. En die Vertegenwoordiging zou nu uitspraak mogen doen in hare eigene zaak? Het is waar, men spiegelt den uitweg van recès voor, eene soort van appèl, een hooger beroep; doch wij vragen: voor welk forum, - waar te beteekenen, - hoe doortezetten? Zullen de regtbanken de fouten verbeteren, die, uit vaderlandlievenden haat tegen Frankfort, door het pruissische Parlement konden begaan worden? Maar, dan was het beter en, op regtskundige gronden, juister geweest, met die regtbanken te beginnen. Wij beweren geenszins, daarmede de regtskundige oplossing te hebben gegeven van de vraag, op welke wijze Frankfort hare regten heeft te verdedigen, daar de zaak, naar ons inzien, van staatsregtelijken aard is. Ons doel was slechts aantetoonen, dat de pruissische Kamer niet bevoegd is, zich te mengen in eene kwestie, die men als eene zaak van burgerlijke regtsvordering wil doen voorkomen. De begripsverwarring in dezen heeft welligt haren oorsprong in een nieuw woord, 't welk sedert eenigen tijd eene oude zaak schijnt te beteekenen. Vroeger noemde men het innemen, het cijnsbaar maken, het veroveren van een land bij den waren naam, en paste daarbij de wetten of de gewoonte toe, die het oorlogsgebruik aangeeft. Thans, nu men slechts annexeert, verlangt men de voordeelen te genieten der oude wijze van handelen, zonder, als onze naïve voorouders, brutale zaken bij den waren brutalen naam te noemen. Indien Pruissen den moed niet heeft, zich rondweg te beroepen op oorlogsregt, mag het geschil over de eigendommen der stad niet dan op internationale wijze worden vereffend. De goederen en gelden, die betwist worden, zijn het eigendom van de voormalige Vrije Stad Frankfort, eene souvereiniteit, eeuwen ouder dan het Koningrijk Pruissen, en daarover mag niet beschikt worden op eene wijze, welke tegen alle begrippen van volkenregt aandruischt. De wenk in de Provincial-Correspondenz (een blad, 't welk wel in de gelegenheid is, zijne berigten uit goede bronnen te putten) toont ten duidelijkste aan, dat men te Berlijn met de zaak verlegen is, en het aanwijzen van allerlei “wegen, die partij zou kunnen volgen,” brengt ons op de gedachte, dat men gaarne den ruiterlijken weg, die geene aanwijzing behoeft, zou gesloten houden. Ten slotte voegen wij daarbij, dat ook zij, die de kwestie met Frankfort niet voor eene internationale houden, toch nooit de bevoegdheid der pruissische Kamers kunnen verdedigen, dewijl, ook zonder het beginsel van Frankforts gewezen souvereiniteit, de zaak in elk geval contentieux wezen zou, waarover de beslissing niet toekomt aan de Wetgevende Magt.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)