Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[24 juni 1869
Van den Rijn (LXIV)]

24 juni 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Donderdagsche Haarlemsche Courant, no. 146. (M.M.)

Van den Rijn, 22 Junij.

De Karlsruher-Zeitung, het orgaan der badensche Regering, beweert, dat in den laatsten tijd herhaaldelijk berigten, welke uit Karlsruhe gedagteekend waren, de wereld zijn ingezonden, die niet openbaar gemaakt konden worden zonder dienst-geheimen te verraden. Dit zou o.a. het geval geweest zijn met het berigt omtrent zekere vragen, die de beijersche Regering, met het oog op het aanstaande Concilie te Rome, aan de zuidduitsche gouvernementen gesteld zou hebben. Men had daaromtrent een onderzoek ingesteld, en het was gebleken, dat het bedoelde telegrafische berigt, hoewel uit Karlsruhe gedateerd, evenwel aan het telegraaf-kantoor aldaar niet aangeboden was geworden.

- Uit de thuringsche provincien wordt aan de Neue-Rheinbote geschreven, dat de begeerte om voor goed te worden ingelijfd in den pruissischen Staat hoe langer hoe meer algemeen begint te worden, dewijl thans de halfheid van den toestand als 't ware een dubbelen last legt op de schouders der belastingschuldigen. ‘Wij begrijpen volkomen (aldus drukt zich de bedoelde correspondent uit), dat sommigen de vroegere verhouding tusschen Vorst en onderdaan - die in vele duitsche Staten iets aartsvaderlijks had - wenschen behouden te zien. Evenzeer kunnen wij de oorzaak bevroeden en billijken, die velen beweegt tot aansluiting aan een groot duitsch, of noordduitsch Rijk. Maar wij vonden nergens aanhangers van de leer, dat men van twee heterogene toestanden den slechtsten kiezen, en die bestanddeelen tot éénen blijvenden toestand vereenigen moet. Wij betalen gothasche, coburgsche en weimarsche belastingen, en tevens worden wij, wat geld en manschappen aangaat, begrepen in de contingenten voor het Noordduitsch-Verbond, welks inderdaad nuttige strekking ons onthouden wordt. Er schijnen tegenwoordig velerlei soorten van vaderlandsliefde te bestaan en, hulde doende aan de opregtheid derzulken, die de voorvaderlijke toestanden terug wenschen, durven wij den particularisten afvragen, of de veranderde inrigting der algemeene Regering van ons groot Vaderland geen invloed behoort uitteoefenen op hunne zienswijze omtrent het besturen van onze kleine Staten? Wij hebben nog altijd ministerien en een tal van hoofdambtenaren, wier werkzaamheden wij niet beoordeelen, voor zoo ver de uitgebreidheid aangaat; maar wel durven wij staande houden, dat die uitgebreidheid alleen kan voortvloeijen uit het opvolgen van verou-derde reglementen en gebruiken, en geenszins in verhouding staat met het welbegrepen belang van het volk. De volkomen oplossing in eenen grooten Staat is in zekeren zin geene kwestie van politiek, maar van staathuishoudkunde. Het zal de vraag zijn, of wij ten allen tijde zullen kunnen voldoen aan de eischen van het Noordduitsch-Verbond; doch dit is juist eene reden te meer, om ons niet uitteputten door het voldoen aan dubbele vorderingen. Er is in de nieuwe organisatie geene plaats voor de kleine Souvereinen. Hun invloed ten goede zinkt in het niet, vergeleken bij het gewigt, 't welk graaf Bismarck, hetzij als kanselier, hetzij als minister van Pruissen, in de schaal legt, en toch blijven zij omgeven van de oude praal en vertooning, die voor een zeer groot gedeelte door het volk wordt betaald. Wij zoeken evenwel in deze uitgaven niet de hoofdoorzaak van onzen zoo gedrukten toestand. De hoofdzaak ligt in den verlammenden invloed, dien de onnoodige tusschen-autoriteiten uitoefenen. Het wordt inderdaad tijd, dat onze Hertogen bewijzen geven van de vaderlandsliefde, waarvan zij bij elke officiële gelegenheid getuigenis afleggen, en wel door zoo spoedig mogelijk het voorbeeld der Vorsten van Sigmaringen en van Hechingen te volgen, die liever hunnen onderdanen nuttig wilden zijn door het opgeven hunner souvereine regten, dan door zich vastteklemmen aan de ijdele praalvertooning eener hoogheid, welke niet in evenredigheid staat met hunne magt. Het is voor de eer onzer Vorsten te hopen, dat zij zelven het initiatief nemen van eene verandering, die hun anders weldra, minder eervol, zal worden afgedwongen.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)