Max Havelaar of de koffij-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappy
autobiografische roman van *Eduard Douwes Dekker, die op 14 mei 1860 verscheen onder zijn pseudoniem *Multatuli. Centraal in dit werk staat m.'s visie op de gebeurtenissen in *Lebak, gedurende de periode 22 januari 1856-16 april 1856 (vw ix, p. 472-622). Hoewel m. niet was voorgedragen door de Raad van Indië, werd hij door *Duymaer van Twist toch benoemd tot assistent-resident aldaar. Bij m.'s vertrek uit Lebak verklaart Duymaer van Twist dat m. ‘heeft gehandeld met goede bedoelingen; dat hij bekend staat als een bekwaam en ijverig ambtenaar, dat hij ook vroeger dienende in de Residentie Bagelen als Sekretaris der Residentie Menado en als Adsistent Resident te Amboina; gunstig stond aangeteekend.’ (23 maart 1856, Besluit van de Gouverneur-Generaal, vw ix, p. 570). Als assistent-resident had m. geprobeerd om, overeenkomstig zijn ambtseed, op te komen voor de Javaan door het tegengaan van uitbuiting en knevelarij. Binnen vijf weken na zijn ambtsaanvaarding diende hij een formele aanklacht in tegen de regent van Lebak, Raden Adipatti Karta Nata Negara, wegens misbruik van gezag door ‘onwettige beschikking over den arbeid zijner onderhoorigen’. Hij stelde voor om deze inlandse vorst tijdelijk weg te sturen, diens schoonzoon, de demang van Parang-Koedjang, te arresteren en soortgelijke maatregelen te nemen tegen enkele lagere dessa-hoofden om aldus een onpartijdig onderzoek in te stellen. De resident Brest van Kempen wenste echter niet in te gaan op deze voorstellen. m. hield voet bij stuk en dwong zijn chef het conflict in Batavia aanhangig te maken. Gouverneur-generaal Duymaer van Twist besloot hierop m. over te plaatsen naar Ngawi en berispte hem in een officiële kabinetsmissive voor zijn onvoorzichtige manier van optreden en zijn halsstarrige houding tegenover zijn chef (vw ix, p. 578). Hierdoor voelde m. zich genoodzaakt eervol ontslag aan te vragen. Op 4 april werd hem dit verleend (vw ix, p. 598). Tot driemaal toe probeerde hij vervolgens de gouverneur-generaal te spreken te krijgen om de zaak persoonlijk toe te lichten. Deze pogingen bleven vruchteloos. Duymaer van Twist keerde op 24 mei 1856 terug naar Nederland. Toch is er reeds in 1856 een onderzoek ingesteld naar de beschuldigingen van m. Op 20 september bracht Brest van Kempen hiervan verslag uit aan de nieuwe gouverneur-generaal Pahud (vw ix, p. 641-654). Hij moest toegeven, dat de klachten tegen de demang van Parang Koedjang gegrond waren en stelde dan ook voor hem te ontslaan. Ook twee dessahoofden en een districtsopzichter wilde hij uit hun functie ontheffen. Over de regent meldde hij dat deze gelden van zijn onderdanen had geïnd. Het bleek dat de regent met het onderhoud van 114 personen belast was en bovendien nog 70 aanverwanten ondersteunde. Dat moest allemaal geschieden van f 550,-. In zijn missive stelde Brest van Kempen voor hem niet af te zetten, doch hem het verschuldigde voorschot van f 1650,- kwijt te schelden.
Deze voorstellen van de resident werden alle aanvaard. Alleen het voorschot werd niet kwijtgescholden. De regent hoefde nu per maand maar f 50,- af te lossen in plaats van f 150,- (besluit van de gouverneur-generaal van 11 december 1856, vw ix, p. 671-674).
m. bleef in deze jaren van deze ontwikkelingen onkundig. Hij vertrok in april 1857 zonder zijn gezin naar Europa. Na twee-en-half jaar een zwervend bestaan geleid te hebben, nam hij in september 1859 zijn intrek in een zolderkamertje van het logement *Au Prince Belge in Brussel. Daar schreef hij binnen één maand de Max Havelaar. Van het boek is voor het eerst sprake in een brief aan Tine van 22 september 1859:
‘Ik ben namelijk sedert vele dagen bezig met het schrijven van een ding dat misschien wel drie deelen groot wordt. (...) Ik heb oogenblikken dat ik er mee te-vreden ben en dan weer komt het mij voor als om te verscheuren.’ (vw x, p. 55)
In een volgende brief, gedateerd 28 september, duikt voor het eerst het pseudoniem Multatuli op:
‘Ook dáárom moest ik onder een vreemden naam beginnen, omdat mijn boek onder een vreemden naam in de wereld moet. ik zal u zeggen waarom. Er zijn vele scherpten in. Nu weet de regering en alle Indische menschen heel goed dat ik het schrijf maar het volk moet in twijfel staan of het een roman is, - wèl op waarheid gegrond maar toch verdicht en opgesierd. (...) daarop kan dan gebaseerd worden het uitgeven van bewijzen, die men lezen zal zoodra het in verband staat met eene kwestie over een veelgelezen boek, maar die niemand zouden interesseren als dat boek niet was voorafgegaan.’ (vw x, p. 63)
Over de titel van het boek schrijft hij op 28 september 1859 aan Tine:
‘Gij kunt aan Jan zeggen dat ik een boek schrijf, een roman of zo iets[.] de titel zal waarschijnlijk zijn: “de koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij.” Ik ben zeker datje dien titel heel gek vindt, en niet geschikt om aan lezers van een leesgezelschap te bevallen. Maar als men het leest ziet men dat die titel satire is.’ (vw x, p. 64)
Op 13 oktober juicht hij in een brief aan Tine:
‘Lieve hart mijn boek is af, mijn boek is af! Hoe vind je dat? Ik moet nu copieren maar het boek is af. En ik sta U borg dat het opgang maakt. Het zal als een donderslag in het land vallen dat beloof ik je.’ (vw x, p. 73)
m. verbergt zich in zijn roman niet alleen achter de figuren Multatuli en Max Havelaar, maar ook achter die van *Sjaalman en indirect zelfs enigszins achter die van *Stern. Al deze personages weerspiegelen een bepaalde kant van zijn persoon of een bepaalde periode uit zijn leven. De geraffineerd opgebouwde roman speelt zich af in Amsterdam en Nederlands-Indië. Hij opent met het verhaal van de Amsterdamse makelaar in koffie, Batavus *Droogstoppel, die een pak dokumenten krijgt van zijn vroegere schoolkameraad Sjaalman. Hij besluit een als stagiair in dienst genomen zoon van een Duitse zakenrelatie op basis van dit *‘pak van Sjaalman’ een boek te laten schrijven. Deze Stern vertelt vervolgens het verhaal over de ondergang van de idealistische assistent-resident van Lebak, Max Havelaar. Dit gedeelte heeft het karakter van een sleutelroman. Max Havelaar is hierin dd., Tine is *Everdina Huberta, baronesse van Wijnbergen, de kleine *Max is Eduard Douwes Dekker jr. (*Edu). Andere belangrijke personages zijn: *Slijmering (*C.P. Brest van Kempen), *Duclari (luitenant *P. Collard), *Verbrugge (*A.J. Langeveldt van Hemert), *Slotering (*C. Carolus), de gouverneur-generaal (*A.J. Duymaer van Twist) en generaal *Van Damme (*A.V. Michiels). Deze Havelaar-geschiedenis wordt enige malen onderbroken door commentariërende hoofdstukken van de eerste verteller, Droogstoppel. Deze zet hierin zijn huiveringwekkend hypocriete visie op de problematiek in Nederlands-Indië uiteen, waarin handelsbelangen en verwerpelijke christelijke moraal meer tellen dan medemenselijkheid en idealisme. Aan het slot van het boek geeft m. het tweeledige doel dat hij voor ogen had bij het schrijven van de Max Havelaar:
‘Ik wilde in de eerste plaats het aanzyn geven aan iets dat als heilige poesaka [=erfstuk, heilig goed dat men niet verkopen mag] zal kunnen bewaard worden door kleine Max en zyn zusje, als hun ouders zullen zyn omgekomen van ellende.’ (vw i, p. 292)
m. maakt hier een toespeling op de geschiedenis van *Saïdjah en Adinda, waarin Saïdjah de kris van zijn vader, een poesaka, moest verkopen toen zijn buffel afgenomen was (vw i, p. 234).
Zijn tweede doel was: ‘ik wil gelezen worden!’:
‘Ja, ik wil gelezen worden! Ik wil gelezen worden door staatslieden, die verplicht zyn te letten op de tekenen des tyds... door letterkundigen, die toch ook eens een boek moeten inzien, waarvan met zoveel kwaads spreekt... door handelaren, die belang hebben by de koffieveilingen... door kameniers, die me huren voor weinige centen... door Gouverneurs-generaal in ruste... door Ministers in bezigheid... door de lakeien van die Excellentiën... door bidpredikers, die more majorum zullen zeggen dat ik den Almachtigen God aantast, waarik slechts opsta tegen het godje dat zy maakten naar hun beeld... door duizenden en tienduizenden exemplaren uit het droogstoppelras, die - voortgaande hun zaakjes op de bekende wys behartigen -'t hardst zullen meeschreeuwen over de mooiigheid van m'n geschryf... door de leden der Volksvertegenwoordiging, die weten moeten wat er omgaat in het grote Ryk over zee, dat behoort tot het Ryk van Nederland...’ (vw i, p. 292)
Vervolgens expliciteert m. de hoofdstrekking van de roman: ‘Goed, goed... alles goed! Maar... de Javaan wordt mishandeld! Want: wederlegging der hoofdstrekking van myn werk is onmogelyk!’ (vw i, p. 293), en geeft hij het werk een speciale opdracht mee aan koning *Willem iii:
‘Want aan U draag ik myn boek op, Willem den Derde, Koning, Groothertog, Prins... meer dan Prins, Groothertog en Koning... Keizer van het prachtig ryk van Insulinde dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd...
Aan U durf ik met vertrouwen vragen of het uw Keizerlyke wil is:
Dat de Havelaars worden bespat door den modder van Slymeringen en Droogstoppels?
en dat daar-ginds Uw meer dan dertig millioenen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in uwen naam?’ (vw i, p. 294)
De roman is opgedragen aan m.'s vrouw, Everdina Huberta, baronesse van Wijnbergen. Het werk opent met een motto van de Franse dichter *Henri de Pène en een Onuitgegeven toneelspel over Lothario die moet hangen, omdat hij ten onrechte beschuldigd wordt van het vermoorden van Barbertje (*Barbertje moet hangen). Beroemd geworden is ook zijn aangrijpende verhaal van *Saïdjah en Adinda en de parabel van de *Japanse steenhouwer.
m. heeft zijn roman ook gebruikt als pleidooi voor zijn optreden in Lebak en hoopte erdoor in ere te worden hersteld.
Toen het manuscript gereed was, kwam het via Jan Douwes Dekker in handen van de juristen *W.J.C. van Hasselt en *J. van Lennep. Hoewel zeker Van Lennep onder de indruk was van de kwaliteiten van het boek (hij noemde het een ‘bl... mooi’ boek), waren beiden bang voor het tumult dat de uitgave zou kunnen veroorzaken. Via de minister van Koloniën, *J.J. Rochussen, probeerden zij m. aan eerherstel te helpen, zodat het boek niet hoefde te verschijnen. m. had echter zijn voorwaarden (brief aan Tine van 20 november 1859, vw x, p. 122 en aan Jan Douwes Dekker, vw x, p. 123). Jan Douwes Dekker schijnt zelfs nog op pad te zijn gegaan om m.'s wens ‘Raad van Indië’ te worden aan de minister over te brengen. Rochussen bleek echter niet bang te zijn voor de uitgave van het boek. Wel wilde hij m. helpen als deze ‘braaf’ was (brief aan Van Lennep, 21 november 1859, vw x, p. 130). Dit onderzoek naar de braafheid werd opgedragen aan *Willem van der Hucht, die m. een ‘eervolle betrekking’ in de West mocht aanbieden (vw x, p. 149), te weten gezaghebber van het eiland *Saint Martin. m. trapte niet in deze val. Later zou hij nog menigmaal terugkomen op deze ‘afkoop van Max Havelaar’, die hem door velen werd verweten. In Over vryen arbeid schrijft hij hierover:
‘Ja zelfs, toen de Max Havelaar reeds geschreven, reeds gedeeltelyk gedrukt was, heb ik my tot den Koning gewend, met het verzoek om herstel. Zelfs toen nog, als deze had kunnen goedvinden verbetering te brengen in den ellendigen toestand van Indië, had ik myn boek verbrand.’ (vw ii, p. 194).
Hetzelfde werd nog eens herhaald in Idee 533 (vw iii, p. 363). *Havelaarzaak
Het boek moest dus worden gepubliceerd. Voor het zover was, kreeg Van Lennep het auteursrecht in handen, doordat hij m. op slinkse wijze overhaalde het kopijrecht af te staan (25 januari 1860, vw x, p. 204). Vervolgens bracht Van Lennep enkele wijzigingen aan in het manuscript (zie bijv. *Pahud), schrapte alle data en verving de namen en Indische plaatsnamen door de beginletter gevolgd door puntjes. Ook bracht hij de hoofdstukindeling aan. Het boek werd in een oplage van 1300 exemplaren uitgegeven bij *J. de Ruyter; de prijs bedroeg f 4,-.
De eerste druk van de Max Havelaar, waarvan op 10 mei 1860 de presentexemplaren waren verzonden en die op 14 mei in de boekhandel lag, was dus een onvolledige en verminkte uitgave, waarvan slechts 20 exemplaren naar Nederlands-Indië verzonden werden. m., ontevreden over deze gang van zaken, wenste weer de beschikking te krijgen over zijn eigen boek om er een goedkope uitgave van te laten drukken, waarmee hij meer mensen wilde bereiken die hem zouden kunnen helpen zijn (politieke) doel te verwezenlijken. Het Gerechtshof in Amsterdam besliste echter dat de rechten behoorden aan De Ruyter en Van Lennep (29 mei 1861, vw x, p. 461; *J. van Lennep). Ook op deze kwestie zou m. later uitvoerig in zijn werk op terugkomen, onder andere in Idee 287-289 (vw ii, p. 480-482 en p. 701-704).
Ondertussen was in 1860 een tweede druk verschenen. In hetzelfde jaar verscheen nog een druk, die door A. Kets-Vree als ‘dubbeldruk’ werd bestempeld (Max Havelaar, ed. A. Kets-Vree, 1992).
Na de dood van Van Lennep in 1868 werd het recht van uitgave verkocht aan *K.H. Schadd te Amsterdam. Deze gaf in 1871 een derde druk uit, echter zonder de schrijver daarin te kennen. Al deze drukken behoren tot de zogenaamde ‘puntjesedities’: de door Van Lennep aangebrachte coupures bleven onveranderd in deze uitgaven. In 1873 kocht de uitgever *P. van Santen het kopijrecht van de Max Havelaar; hij gaf er echter geen nieuwe uitgave van uit.
Pas nadat uitgever *G.L. Funke in 1874 de rechten van de Max Havelaar (en ook van de Minnebrieven en de Ideeën) had verworven, kreeg m. voor het eerst de gelegenheid zijn eigen werk voor de pers te herzien. Hierbij kon hij echter niet beschikken over het manuscript. Aan deze vierde druk die in 1875 zou verschijnen, voegde hij een groot aantal ‘Aanteekeningen en ophelderingen’ toe. De vijfde druk (*Elsevier, Rotterdam, 1881; *Jacq. G. Robbers) werd eveneens door m. herzien en uitgebreid met nieuwe noten. Deze druk is de laatst herziene uitgave van de Max Havelaar.
Het manuscript kwam pas in 1910 boven water via een nabestaande van De Ruyter. Het werd door G. Stuiveling in 1949 (Van Oorschot, Amsterdam) gepubliceerd. Sinds 1910 is het handschrift eigendom van het Multatuli-Museum.
Op 25 september 1860, dus enkele maanden na de verschijning van de Max Havelaar, zei *baron van Hoëvell in een zitting van de Tweede Kamer dat ‘een boek’ - d.i. de Max Havelaar - ‘een zekere rilling’ door het land had doen gaan (vw x, p. 316). Toch bracht de Max Havelaar, mede door toedoen van Van Lennep, niet het tumult teweeg dat m. ervan verwachtte (*smoren). Ook leverde de roman hem geen eerherstel op. Toch is hij volstrekt niet doodgezwegen (Nop Maas, ‘Dat boek is meer dan een boek - het is een mensch.’ Reacties op Max Havelaar in 1860', in: Over Multatuli, 1992, nr. 29, p. 13-60).
Eén van de eerste recensies van het werk verscheen op 3 juni 1860 (anoniem) in de Nieuwe Rotterdamsche Courant (vw x, p. 238). Niet alleen prijst de auteur m. om zijn ‘levendigheid en geestigheid in voorstelling, kracht in stijl en gloed in schildering’, hij roept ook de voorstanders van de Indische politiek op om de in het boek ‘toegeworpen handschoen op te nemen, op dat de schrijver zijne bewijzen als hij ze heeft, kan overleggen, of indien hij ze niet heeft, beschaamd sta voor het Nederlandsche publiek’ (opgenomen in vw x, p. 238).
Vele besprekingen volgden. Enkele opmerkelijke beoordelingen zijn die van *P.J. Veth in De Gids (juli, augustus 1860, door m. beantwoord in De Tijdspiegel van september 1860), de bespreking in de Tielsche Courant van september 1860 (door m. zelf geschreven en overgenomen in de Minnebrieven, vw ii, p. 94-100) en de recensies van *Herman des Amorie van der Hoeven en *H.J. Lion in het Bataviaasch Handelsblad (14 november 1860 en 14 januari 1861).
Tweemaal verdedigde m. zich tegen de kritiek dat er ‘niets van koffie’ in het boek voorkomt: in Divagatiën (vw v, p. 365) en in Idee 452 (vw iii, p. 158). In beide passages verdedigde m. zich met een verwijzing naar het slot van de Max Havelaar: er moet ‘redding en hulp’ komen voor de ‘arme martelaren wien ik hulp heb toegezegd’:
‘redding en hulp, op wettelyken weg, waar het kan... op wettigen weg van geweld, waar het moet.
En dit zou zeer nadelig werken op de koffieveilingen der nederlandsche handelmaatschappy!’ (vw i, p. 294) ‘Ziehier eindelyk den regel die den titel van 't boek stempelt tot epigram. 't Is verdrietig schryven voor lezers dien men alles moet uitlegggen.’ voegde hij hieraan in een noot toe (noot 193 uit 1881, vw i, p. 375). Verder werd het boek, niet bij titel genoemd, in de Tweede Kamer ter sprake gebracht op 25 september 1860 (vw x, p. 316-320).
De Max Havelaar inspireerde enkelen tot publikaties. Bijvoorbeeld: W.H., Waarheen? Een woord aan de lezers van Max Havelaar, Leiden, 1860 en Hagiosimandre (ps. van *G. Broens), Max Havelaar! Een beroep op de Nederlandsche vrouwen, Amsterdam, 1861.
In zijn latere werk heeft m. herhaaldelijk gereageerd op de recensies van de Max Havelaar, bijvoorbeeld in de Minnebrieven (vw ii, p. 103-114; zie ook *behouders en liberalen). Met name het ‘mooi vinden’ van het boek ergerde hem omdat daarmee de inhoud van het boek - en dus ook de politieke situatie in Indië - werd genegeerd. In Idee 945 protesteert hij tegen de ‘benoemingen tot mooischryver, die me na den Havelaar van alle zyden overstelpten’:
‘Ten bewyze beroep ik my op het stuk in den Tydspiegel [*“Max Havelaar aan Multatuli”], later onder nummer 527 in de Ideeën opgenomen, en op de parabel over Chresos in de Minnebrieven, of liever nog op den Havelaar zelf. Dat boek was niet geschreven om “mooi” te worden gevonden. het was 'n protest, een oproeping om my in m'n pogingen te steunen. Die mooivindery was 'n helsche valsheid van 't christelyk Publiek. Het is nu twaalf jaar geleden dat ik myn protest tegen schurkery by de natie indiende, en wat is er gedaan ter verbetering? Niets, niets, niets! Integendeel!’ (vw vi, p. 141)
Zo werd met het uitgeven van Max Havelaar eigenlijk zijn lot als schrijver bezegeld. Voor zover men inging op de inhoud van de roman, waren er steeds twee belangrijke vragen die een rol speelden in de discussie: In hoeverre spreekt m. de waarheid in zijn boek? en: In hoeverre is het voortvarend optreden van Max Havelaar in Indië goed te keuren? Een recent negatieve beoordeling van m.'s optreden vindt men in R. Nieuwenhuys, De mythe van Lebak, 1987.
Na m.'s dood is een groot aantal herdrukken van de Max Havelaar verschenen, waaronder enkele bijzondere edities zoals de fotografische herdruk van de vijfde druk uit 1881, becommentarieerd door W.F. Hermans (1987) en de in 1992 verschenen historisch-kritische editie van A. Kets-Vree.
De Max Havelaar is nog tijdens het leven van m. diverse malen vertaald. In 1868 verscheen in Engeland Max Havelaar or the coffee auctions of the Dutch Trading Compagny, een vertaling door *Baron Alphonse J.B.H. Nahuijs, die vervaardigd werd in overleg met m. (gerecenseerd in de *Contemporary review). De eerste Duitse vertaling verscheen in 1875 te Berlijn.
Deze Max Havelaar, oder die Holländer auf Java was vertaald door *Th. Stromer. *A.J. Nieuwenhuis en *Henri Crisafulli verzorgden in 1876 een Franse vertaling, die door *J. van der Hoeven in Rotterdam en E. Dentu in Parijs werd uitgegeven.
Over de bovengenoemde Duitse en de Franse vertalingen was m. niet tevreden, de Engelse vertaling daarentegen vond hij geslaagd. Hij schrijft hierover in noot 3 (1881) bij de Max Havelaar dat Stromer ‘het hele boek tot onzin gemaakt’ heeft:
‘Ook de Franse vertaling van Nieuwenhuis en Cristafulli laat zeer veel te wensen over, maar zo slecht als de Duitse kon ze nu eenmaal niet worden. Onbereikbaar! De Engelse bewerking van myn nobelen Alphons Nahuys daarentegen is goed, en wordt ook in Engeland geprezen.’ (vw i, p. 309)
Na m.'s dood verschenen er nog vele vertalingen in het Engels, Frans en Duits (o.a. door *Wilhelm Spohr, 1900), maar ook in bijvoorbeeld het Portugees, Spaans, Bahasa Indonesia, Russisch, Japans, Chinees, Urdu en Koreaans.
Nog in m.'s tijd werd het werk voor toneel bewerkt door A.A. van der Stempel, die in 1871 het toneelstuk Max Havelaar, een strijder voor recht en billijkheid; Tooneelspel in vijf tafereelen, naar Multatuli's meesterstuk bewerkt publiceerde. Het stuk werd niet opgevoerd. De Locomotief schrijft op 9 januari 1872 (vw xv, p. 85-88) over deze toneelbewerking: ‘Curieuser product van de schandelijke onkunde er Hollanders aangaande Indië is wel nooit gezien.’.
Een toneelbewerking van *H. van Kuyk (onder ps. Henri Bâton), getiteld Max Havelaar, levensbeeld in twee afdeelingen of vijf tafereelen en eene apotheose verscheen in 1872 en werd in 1873 in de Salon des Variétés opgevoerd. In 1920 werd een toneelbewerking door C. Benima opgevoerd tijdens de Multatuli-herdenking. Zijn bewerking werd in 1931 onder de titel Max Havelaar. Toneelspel in 5 bedrijven naar het werk van Multatuli gepubliceerd. Ook hedendaagse kunstenaars, die zich bedienen van nieuwe media, hebben zich door de meer dan honderd jaar oude roman la-ten inspireren. In 1976 ging een verfilming van het boek door F. Rademakers in première en in 1987 bracht Jos Brink een musical-bewerking op het toneel. *Duymaer van Twist *Gevers Deynoot *illustraties
(Lit. A.L. Sötemann, De structuur van Max Havelaar, Utrecht, 1966; 100 Jaar Max Havelaar, Essays over Multatuli door P.H. Dubois e.a., Rotterdam, 1962; W.F. Hermans, ‘Waarom een fotografische heruitgave van Max Havelaar, vijfde druk?’, in: Over Multatuli, 1986, nr. 17, p. 64-70; divere artikelen in het tijdschrift Over Multatuli)