Brest van Kempen, Carel Pieter-
1815-1865, geb. te Amsterdam, vertrok in 1834 naar Indië, waar hij achtereenvolgens kommies en secretaris in de residentie Banjoemaas, secretaris van de residentie Batavia (1843-1847), assistent-resident van Madoera (1847), adjunct-secretaris van het Gouvernement (mei-augustus 1851), en resident van Menado (1851) werd.
In 1890 publiceerde Kielstra een artikel in De Gids, waarin hij meedeelt dat Brest van Kempen pionierswerk had verricht op het eiland Madoera. In De Tijdspiegel van 1893 vermeldt Kielstra dat Brest van Kempen zeer flink was opgetreden tegen de resident van Madoera om de bevolking uit een ‘zeer beklagenswaardigen toestand’ te halen.
In 1854, 1855 en 1857 was Brest van Kempen respectievelijk resident van Riouw, Bantam en Djokjakarta. In Djokjakarta begon hij te lijden aan psychische stoornissen, die in 1863 zo ernstig werden, dat hij, wegens ‘zinsverbijstering’ met ziekteverlof naar Nederland vertrok. Hij overleed op 4 februari 1865 in het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Utrecht.
Hij werd door dd. als *Slijmering - een ‘slijmerige’ ambtenaar die voortdurend trachtte op goede voet te blijven met de regent en het gouvernement - onsterfelijk gemaakt in de Max Havelaar.
Brest van Kempen wilde dat dd. zijn aanklacht tegen de regent zou intrekken. Tegen deze mentaliteit kwam dd. in opstand en wees zijn superieur op dit gedrag, getuige de missive van 25 februari 1856, die Brest van Kempen onderweg naar Rangkasbetoeng bereikte toen hij dd. wilde bezoeken in verband met diens aanklacht. Hierin schrijft dd. onder meer dat hij ‘de meeste hoogachting’ voor hem heeft, ‘doch ik ken den geest, dien men den geest van O.I. ambtenaren zou kunnen noemen en dien geest bezit ik niet’ (vw ix, p. 509).
Voordat Brest van Kempen de directe chef werd van dd. als assistent-resident van Lebak, hadden hun wegen elkaar al twee keer gekruist. Als secretaris van de residentie Batavia trad Brest van Kempen op als ambtenaar van de Burgerlijke stand bij de huwelijksafkondiging van dd. en Tine op 8 april 1846 (vw viii, p. 675). Het huwelijk werd voltrokken op 10 april.
In 1851 werd Brest van Kempen benoemd tot resident van Menado, als opvolger van *Scherius. De verhouding tussen de resident en de assistent-resident dd. was niet slecht. Op de heen- en terugreis naar en van Lebak vond de laatste met zijn gezin gastvrijheid ten huize van Brest van Kempen te Serang. Pas later heeft bij dd. de mening postgevat dat Brest van Kempen niet vrij stond tegenover de regent omdat deze hem ‘meiden’ leverde (*Hasselman). In (de later toegevoegde) noot 182 bij de Max Havelaar schrijft dd.:
‘Het zou 'n verkeerden indruk hebben gemaakt, indien ik, by 't verlaten van Bantam, blyk had gegeven in onmin met den Resident te zyn, wat dan ook werkelyk het geval niet was. maar zeker zou dit wél 't geval geweest zyn, indien ik toen al de motieven had gekend die hem bewogen moordenaars en dieven de hand boven 't hoofd te houden.’ (vw i, p. 373)
Toen dd. zijn aanklacht tegen de regent en diens schoonzoon, de demang van Paroengkoedjang, indiende (vw ix, p. 502-504), weigerde Brest van Kempen aan zijn voorstellen gevolg te geven en eiste eerst opening van zaken. dd. weigerde dit. Brest van Kempen reisde toen naar Rangkasbetoeng, waar hij op 26 februari 1856 alsnog probeerde om dd. op andere gedachten te brengen. Ook bracht hij de regent een bezoek, waarbij hij hem tweehonderd gulden aanbood om de ontvangst van diens neef, de regent van Tjandjoer, te kunnen bekostigen. Dit kwam dd. pas later ter ore; hij vatte het op als tegenwerking van zijn chef, omdat de regent op deze manier in staat gesteld werd zijn klagers tot zwijgen te manen. Op aandringen van dd. werden de stukken voorgelegd aan gouverneur-generaal Duymaer van Twist. Toen deze afwijzend beschikte en bij *kabinetsmissive (vw ix, p. 578-579) dd. ernstig terechtwees, vroeg deze op 29 maart 1856 ontslag aan.
Alvorens de ontslagaanvraag door te zenden, trachtte Brest van Kempen dd. nog te overreden van deze daad af te zien omdat dit noodlottige gevolgen zou kunnen krijgen, dd. liet zich echter niet vermurwen.
In opdracht van de opvolger van Duymaer van Twist, Pahud, bracht Brest van Kempen op 20 september 1856 verslag uit van de toestand in Lebak (vw ix, p. 641-654). Hij erkende dat er buitengewone herendiensten waren gevorderd, maar zag de komst van de regent van Tjandjoer als een verzachtende omstandigheid. Bovendien gaf hij toe dat er op de klagers invloed was uitgeoefend, de oorzaak zou echter gelegen zijn in ‘de ongewone wijze, waarop de klagten in den aanvang zijn behandeld’ (vw ix, p. 646), door dd. wel te verstaan. Verder stelde hij vast dat de demang, Raden Wira Koesoemo, zich, evenals de andere districtshoofden, schuldig had gemaakt aan misbruik van macht. Hij stelde voor om hem ‘wegens herhaaldelijk van bestuurswege ondergane berisping’ als districtshoofd te ontslaan (vw ix, p. 654). De regent verontschuldigde hij en hij adviseerde om diens voorschot van f 1650,-kwijt te schelden en hem voortaan beter te bezoldigen (vw ix, p. 652). De directeur der Kultures, *S.D. Schiff, sloot zich in een missive ‘handelende over het ontslaan en berispen van eenige voorname en minder inlandsche Hoofden in de afdeeling Lebak’ (vw ix, p. 655-657) bij deze voorstellen van de resident aan.
Op 21 november 1860 vroeg Brest van Kempen de gouverneur-generaal toestemming om de officiële bescheiden te mogen raadplegen om ‘de door den gewezen Indischen ambtenaar E. Douwes Dekker in het onlangs uitgegeven werk, getiteld “Max Havelaar” enz. zoo op hem als op de geheele Indische Regering geworpen blaam te logenstraffen’ (vw x, p. 362-363). Brest van Kempen kreeg toestemming om de stukken te raadplegen, maar mocht niets openbaar maken ‘dan na verkregen magtiging van de Regering (vw x, p. 367-368).
Tot een openbare verdediging met bewijsstukken is het nooit gekomen: minister Cornets de Groot van Kraayenburg achtte dit niet raadzaam (8 februari 1861, vw x, p.393).
Na zijn ontslag heeft dd. nog enige tijd met Brest van Kempen gecorrespondeerd. Deze brieven zijn niet bewaard gebleven. In de Ideeën (vw vi, p. 140) refereert dd. aan deze brieven, die het bewijs leveren dat hij ook na zijn ontslag in Indië geacht werd.
(Lit. P. van 't Veer, Het leven van Multatuli, 1979, p. 463).