Scherius, Reinier-
geb. 1810 te Amsterdam, commies te Palembang (1832), civiel gezaghebber te Gorontalo (1837), secretaris van Ternate (1839) en assistent-resident van Saparoea en Haroeko (1843). In 1848 werd hij benoemd tot resident van Menado, welke functie hij pas op 26 juni 1849 aanvaardde. In 1855 volgde zijn benoeming tot resident van Probolingo, in 1864 tot resident van Semarang. De laatste functie heeft hij nooit uitgeoefend, aangezien hij wegens ziekte voor een tweejarig verlof naar Nederland vertrok, alwaar hem in 1866 een pensioen werd toegekend.
Over zijn Menadonese bestuurservaringen publiceerde hij in het periodiek Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het zeewezen en de zeevaartkunde (1847) anoniem het kritische artikel ‘Eenige bijdragen tot de kennis en den toestand der afdeeling Gorontalo (eiland Celebes)’.
In oktober 1848 werd dd. benoemd tot secretaris van de residentie *Menado (officiële akte van benoeming, vw ix, p. 47). Hij arriveerde er in april 1849 en volgde er H.D.A. van der Goes op, die assistent-resident van Saparoea werd. dd. heeft één maand gewerkt onder resident *Van Olpen. Na diens vertrek heeft hij enkele maanden zelf de functie van resident waargenomen, totdat Scherius arriveerde. De samenwerking met Scherius blijkt uitstekend te zijn geweest. Op 6 augustus 1851 beval deze dd. met de meeste klem als zijn opvolger aan:
‘Het kan en mag dus hier, het zij met eerbied gezegd, waar alles anders dan op Java is, de vraag niet zijn, of de secretaris Dekker genoeg of te weinig dienstjaren telt, maar wel, en dat alleen, of hij boven anderen, dat is: boven elken vreemdeling, voor deze Residentie in het bijzonder, die hoedanigheden bezit, welke voornamelijk in de eerste jaren, tot een energiek en doeltreffend bestuur, vereischt worden, en hierop kan en moet ik Uwe Excellentie met het volste vertrouwen, en overtuiging, toestemmend antwoorden.
De Heer Douwes Dekker heeft juist die periode van het leven bereikt, waarin men met den edelsten ijver is bezield, de energie het hoogste is, het denkbeeld van rust nog ver in het verschiet, en het intellectueel geenen anderen prikkel noodig heeft, dan zich in eenen ruimen en nuttigen werkkring verdienstelijk te kunnen maken, deze persoonlijke hoedanigheden gaan gepaard met vele en grondige kundigheden, een karakter wel wat excentriek, maar van innerlijke hooge waarde, voor hen die het wel weten te begrijpen.’ (missive aan gouverneur-generaal Duymaer van Twist, vw ix, p. 229)
dd. werd echter niet tot resident benoemd - dit werd *C.P. Brest van Kempen -, maar hij werd wel bevorderd tot assistent-resident in Amboina.
Tijdens zijn verlof in Nederland, dat samenviel met dd.'s verlof, stond Scherius samen met *Siedenburg in december 1853 borg voor dd., toen deze aan het ministerie een voorschot van drie maanden verlofstraktement vroeg (brief van dd. aan de secretaris-generaal van Koloniën d.d. 3 december 1853, vw ix, p. 336-337). Elf jaar later noteert Mimi in haar dagboek dat dd. haar gezegd had dat hij alles voor Scherius gedaan zou hebben. Zij voegt hieraan toe dat dd. door Scherius beïnvloed werd omdat deze niet in rang maar in ‘overheersching’ zijn meerdere was (11 april 1873, vw xv, p. 718).
(Lit. Paul van 't Veer, Het leven van Multatuli, 1979, p. 228-233)