Menado
(Manado) residentie op het noordoostelijk schiereiland van Celebes met gelijknamige hoofdstad op de westkust van het schiereiland aan de Baai van Menado. Standplaats van dd. van april 1849 tot februari 1852. De residentie bestond onder meer uit de *Minahassa, of het zgn. Bondgenootschap van Menado, de kleine rijken westelijk daarvan gelegen en ten noorden van de Sangersche en Talautsche eilanden. De ‘binnenlanden’ zijn: Gorontalo, Tondano, Kema, Amoerang, Bolang en Likoepang (voor een beschrijving van Menado: het Tijdschrift voor Neêrland's Indie, jrg. 3, dl. i, Batavia, 1840, ‘Statistische aanteekeningen over de Residentie Menado’, opgenomen in vw ix, p. 56-62).
dd. was er gewestelijk secretaris, vendumeester, ontvanger en president van de Wees- en Boedelkamer. Hij schreef er de bekende *‘Brief aan A.C. Kruseman’. Het concept van zijn algemeen verslag over de residentie voor het jaar 1849 is opgenomen in vw ix (p. 214-226). Het is getekend door de resident *R. Scherius, met wie dd. een goede verstandhouding had. Hij heeft voor de komst van Scherius nog één maand gewerkt onder resident *A.I. van Olpen en heeft na diens vertrek enkele maanden zelf de functie van resident waargenomen. Ondanks Scherius voorstel dd. als zijn opvolger te benoemen, werd *Brest van Kempen benoemd. De resident van Menado stond onder het bevel van de gouverneur der Molukken, generaal Cleerens, zetelend op Ambon; na diens dood in 1850 nam C.M. Visser die functie over. Uit brieven blijkt dat de periode te Menado een tijd zonder zorgen was. De resident was ongetrouwd, zodat het huis van dd. en Tine het middelpunt van het sociale leven werd. dd. kocht zelfs in 1850 voor f 3000 een stuk land op een uur loopafstand van de stad waar hij een huis liet bouwen, om de ‘drukte’ te ontwijken. Trots schrijft hij hierover, en over het leven in Menado aan zijn broer Pieter in Den Helder (15 januari 1851, vw ix, p. 104-112). Ook in de Max Havelaar komt herhaaldelijk zijn verblijf in Menado ter sprake (vw i, p. 40, 42, 90-92, 330 en noot 87).
(Lit. P. van 't Veer, Het leven van Multatuli, 1979, p. 223-245)