Veth, Pieter Johannes-

Dordrecht 1814 - Arnhem 1895, oriëntalist en ethnoloog, hoogleraar oosterse talen in Franeker (1841) en Amsterdam (1842), later hoogleraar in de Mohammedaanse instellingen en land- en volkenkunde van Indonesië in Leiden (1864-1885). Hij richtte in 1873 het Aardrijkskundig Genootschap. Hij schreef o.a. Java, geografisch, ethnologisch, historisch (3 dln., 1873-1884).

Van 1844 tot 1876 was Veth medewerker van De Gids. In juli en augustus 1860 publiceerde hij in dit blad zijn befaamd geworden recensie van de Max Havelaar, getiteld ‘Multatuli versus Droogstoppel, Slijmering en Comp.’ (p. 58-82 en p. 233-269). Met Veths beoordeling van de Max Havelaar was m. hogelijk ingenomen. Zo schrijft hij na de verschijning van het eerste deel aan Tine:

‘die is prachtig, ik heb geen woorden om uittedruk-ken hoe mooi! Dat is een advokaat! Ik geef die recensie niet voor fl. 1000! Die recensie is mij borg dat ik mijn zaak winnen zal. 't Is prachtig in een woord. En het boek, èn de zaak worden verheven boven de wolken, en op een manier die aantoont, dat ik niet alleen sta. (...) Het is onbeschrijfelijk mooi, ferm en forsch. De recensie is als mijn boek. Kortom ik heb hoop. Na zulk een recensie kan men mij niet in den steek laten. (...) Die prof. Veth is een dappere strijder! Een kampioen van belang, hoor, - ik zal weinig meer te zeggen hebben, vooral daar er nog een vervolg komt. 't Is heerlijk, prachtig. Verheug u daarmee. Hij begrijpt alles in mijn boek, zelfs alle dingen waarvan een ander zeggen zou: wat doet dat er bij?’ (2 juli 1860, vw x, p. 273)

Op 16 oktober van datzelfde jaar wendt Veth zich schriftelijk tot *Jacob van Lennep, aan wie hij vraagt m. de vrije beschikking over het manuscript van de Max Havelaar te geven. Van Lennep moet zich volgens hem niet plaatsen ‘tusschen hem [=m.] en het publiek’. Veth beschuldigt Van Lennep er vervolgens van dat hij om politieke redenen de verspreiding van het boek tegenwerkt. ‘Een onbelemmerde verspreiding eener onkostbare tweede uitgave, ziedaar de billijke wensch van den auteur’, aldus Veth (vw x, p. 329-332). Van Lennep antwoordt hem per kerende post dat hij zich nooit met de uitgave bemoeid zou hebben ‘indien er ooit sprake ware geweest het boek op de wijze van schotschriften en pamfletten rond te strooien’ (vw x, p. 333).

Na de mislukking van de *Nationale Inschrijving, waarvan Veth één van de initiatiefnemers was, is m.'s gunstige oordeel over hem veranderd. Op 13 april 1861 schrijft hij Tine dat Veth een ‘ellendeling’ is, die geen drurf toont: ‘hij durft niet om D.v.T. [*Duymar van Twist] niet te stooten’ (13 april 1861, vw x, p. 428). In 1866 maakt hij zich in een brief aan C. Busken Huet nog druk over ‘de infernale knak’ die Veth hem gaf door hem ‘6 maanden schuldmakend te doen wachten op 't “adres aan de natie” dat door hem geredigeerd was maar nooit verscheen’ (6 juli 1866, vw xi, p. 623).

In 1872 bezorgde Veth onder de titel Insulinde een Nederlandse vertaling van The Malay Archipelago van *Wallace. Het verbaast m. dat Veth, ‘wiens kennis van indische zaken verbazend is’, zich niet gestoord heeft aan ‘het gebrek aan wetenschappelyke consciëntie’ van dit werk, ‘of althans dat daarvan zo weinig blykt’ (noot uit 1872 bij Idee 227, vw ii, p. 688). Veth was een voorstander van *Vrije Arbeid. Hoewel m. deze politieke stellingname afkeurt, roemt hij Veths kennis van Indië in een noot bij Idee 535:

‘Wat positieve kennis van Indië aangaat, en afgezien van alle politische bevoegdheid, bezitten wy in Nederland een man die meer beduidt dan alle specialiteiten tezamen. Prof. Veth heeft dienaangaande in zekeren zin de taak vervuld, die ik in hfdst. mx myner Duizend-en-enige Hoofdstukken den fabriekheer aanwys. Met eerbiedwaardige vlyt wist hy zich meester te maken van de bouwstoffen die hem door de ambachtslieden van 't specialismus geleverd zyn. Hy gaat dus in wetenschap ieder hunner - my ook! - ver, zéér ver te boven. Wie niet verbaasd staat over de kennis van Prof. Veth heeft geen verstand van kennis.’ (noot 1872, vw iii, p. 444)