Au Prince Belge
herberg, ‘een klein logement’ (brief van dd. aan Van Hasselt d.d. 19 oktober 1859, vw x, p. 80) te Brussel in de Bergstraat (Rue de la Montagne), schuin tegenover het postkantoor. Inmiddels is dit stadskwartier gesloopt en onherkenbaar veranderd. Wel is op de plaats van het logement een (tweetalige) gedenkplaat aangebracht met de verkeerde spelling Edward. Mimi noemt het hotel ‘in hoofdzaak een bierkroeg, “estaminet”’ waar veel ‘ondergeschikte postbeambten verkeerden’ en ‘mannen in blousen’ hun faro, een zoet donker Brussels bier, dronken. Zij vertelt verder dat dd. de herbergier zeven maanden lang de betaling voor kost en kamerhuur schuldig bleef en dat ‘den goedmoedigen kroeghouder en zyn gezin’ hem bovendien nog geld voorschoten (Brieven wb iii, p. 7). Volgens opgave van de gemeente Brussel was Laurent François Deprince (1808-1878, geb. te Nieuwkerke bij Ieperen, gehuwd met Jeanne Françoise Joséphine Elodie Caers, geb. te Brussel 1835) de eigenaar. De veronderstelling van G. Stuiveling (vw x, p. 14-15), dat niet Deprince maar G. Janssens, aan wie dd. zijn brieven liet richten (20 november 1859, vw x, p. 122), de eigenaar was, wordt betwijfeld door Van 't Veer. Volgens hem is het waarschijnlijker dat dd. zijn brieven liet richten aan een medebewoner, uit angst voor zijn Nederlandse schuldeisers (Het leven van Multatuli, 1979, p. 465 en noot p. 287).
dd. vond er onderdak in het voorjaar van 1858 en in het najaar van 1859. Hij schreef er de Max Havelaar. Verder werkte hij er aan zijn ‘Brief aan de Gouverneur-Generaal in ruste’ en aan de voltooiing van De Bruid daarboven. Bij zijn terugkeer in september 1859 werd hij er naar eigen zeggen hartelijk ontvangen. Men had er zelfs tijdens zijn afwezigheid zijn kennis Pauline, ‘die zich verstout een kind te hebben vóór het huwelijk’, gratis te eten gegeven omdat men wel wist dat hij er terug zou keren (brief aan Tine d.d. 3-6 september 1859, vw x, p. 42).