Wijnbergen, Everdina Huberta (baronesse) van-

(Tine) 1819-1874, eerste vrouw van dd., van wie zij twee kinderen kreeg: Pieter Jan Constant Eduard (*Edu, 1 januari 1854, Amsterdam) en Elisabeth Agnes Everdine (*Nonnie, 1 juni 1857, Soerabaja). Tine werd geboren op 27 september 1819 te Antwerpen als dochter van C.F.J.P. van Wijnbergen en M.A. Fischer (over de familie van Tine: vw viii, p. 459 e.v.; kwartierstaat: vw viii, p. 462-463; geboorte-acte: vw viii, p. 464). Zij had twee zusters, genaamd *Henriëtta Marie en *Sophia Louise. De adellijke titel van Tine en haar zusters is niet officieel geregistreerd.

Enkele dagen na de geboorte van Sophia overleed hun moeder. Na de dood van hun vader in 1829 werden de meisjes opgevoed door hun grootmoeder, Everdina van Wijnbergen-Kleijnhoff en haar twee ongehuwd gebleven dochters, Everdina en Wilhelmina Carolina van Wijnbergen te Wageningen (*tantes). De familie was niet rijk. Op haar vijftiende jaar, in 1834, werd Tine bij Mej. Scheffer, kostschoolhouderes te Hasselt (Overijssel), geplaatst, waar ze voor haar hulp gratis onderdak en onderwijs zou ontvangen (J. Pee, Multatuli en de zijnen, 1937, p. 65; P. van 't Veer, Het leven van Multatuli, 1979, p. 174). Tine beschreef deze jaren later in een brief aan dd. als de ‘beproevingsjaren’ (cf. brief van dd. aan Tine d.d. 24-27 oktober 1845, vw viii, p. 507). Zij bleef er tot zij met haar zuster in 1837 werd opgenomen in het ge-zin van haar neef en voogd *Jan Pieter van der Hucht. Met hem, zijn vrouw en acht kinderen en hun zwager C. Pen met vrouw en drie kinderen, vertrokken zij in 1845 naar Java, waar Van der Hucht een deel van het theeland *Parakan Salak ging exploiteren. Zijn broer, *Willem van der Hucht, had zich hier al in 1843 gevestigd en hij was het, die dd. verzocht om de zusters Wijnbergen in Batavia af te halen en naar de Preanger te begeleiden. Op 26 september 1845 verlooft Tine zich met dd. (*verlovingstijd) en op 10 april 1846 wordt het huwelijk voltrokken (vw viii, p. 674-675; *huwelijk).

Na de gebeurtenissen in *Lebak in 1856, verbleef zij eerst bij haar zwager Jan Douwes Dekker te Rembang. Over haar laatste tijd op Java ontbreken de gegevens. In mei 1859 kwam zij met de kinderen naar Europa, waar zij in Luik haar man weer ontmoette. Ze verbleven tijdelijk in *Visé, tot zij in augustus daar werden weggestuurd (*J.J.A. de Chateleux).

Van daar vertrekt Everdine met de kinderen via Antwerpen eerste naar Rotterdam en vervolgens naar haar zuster Henriëtte te Den Haag. Haar zuster, inmiddels baronesse van Heeckeren tot Waliën (*Heeckeren tot Waliën), raadt haar aan te breken met dd. Tine weigert en vertrekt met f 20,- op zak naar Jan Douwes Dekker in de Buthe bij Brummen. Na dd.'s vertrek uit Indië zal zij nooit meer een ‘normaal’ huwelijks- of gezinsleven met haar man hebben. Haar man vertrekt naar Brussel, waar hij eind 1859 zijn Max Havelaar schrijft, met motto van Henry Pène opgedragen aan E.H.v.W. In de uitgave van 1875 laat hij dit veranderen in: ‘Aan de diep vereerde nagedachtenis van Everdine huberte Baronnesse Van Wynbergen, der trouwe gade, der heldhaftige liefdevolle moeder, der edele vrouw’ (vw i, p. 517).

‘Tine’, zoals zij in de Max Havelaar en in de Minnebrieven heet, woont vanaf 1860 met de kinderen in Brussel, veelal in zeer moeilijke omstandigheden. Daar moet zij echter vanwege grote schulden (*Willème) weer vertrekken en op 31 maart 1866 komt zij berooid in Amsterdam aan, waar zij haar intrek neemt op de zolderkamer van *d'Ablaing van Giessenburg. In deze tijd nemen *J. van Vloten en anderen het initiatief op om haar en haar kinderen te steunen. Inmiddels had dd. sinds 1862 een verhouding met zijn latere vrouw *Mimi Hamminck Schepel. Tine vat het plan op om naar Java terug te keren, maar vertrekt uiteindelijk naar haar vriendin *Stéphanie Omboni-Etzerodt in Milaan. Zij vindt er werk als gezelschapsdame en later als opzichteres op een kostschool te Padua. Vanuit Nederland ontvangt zij via *Potgieter regelmatig een broodnodige toelage.

In 1869 keert zij met haar kinderen naar Nederland terug, waar zij vanaf 22 februari tot mei 1870 met haar man en Mimi samenwoont (*menâge à trois) op de Zuidwestbinnensingel 18 in Den Haag. Eind mei 1870 vertrekt zij met de kinderen voorgoed naar Italië, waar zij haar intrek neemt bij Stéphanie te Padua. Ook nu ontvangt ze weer regelmatig geldelijke steun van Potgieter. In 1873 verhuist ze naar Venetië, waar Edu in dienst was getreden bij Blumenthal &. Co. Op 13 september 1874 overlijdt zij te Venetië (vw xvi, p. 711-715). Edu vraagt zijn vader om geld voor de begrafenis, waarop deze hem f 20,- stuurt en ook *G.L. Funke, *C. Vosmaer, *Mina Krüseman en *S.E.W. Roorda van Eysinga vraagt ook geld te zenden. Tot het laatst toe getuigen Tine's brieven aan haar man (en anderen) van grote liefde voor hem. Op 18 januari 1874 schrijft zij nog aan Potgieter:

‘Ja waarde heer Potgieter ik heb veel veel geleden, maar ik heb ook zeer veel geluk gehad en nog kan ik mij dikwijls niet begrijpen hoe ik melancolieke buijen hebben kan als ik mijne kinderen aanzie. en inweerwil van alles zou ik nog niet willen ruilen met die eentoonige niets beduidende levens van sommige menschen. en dat ik heb kunnen doen wat ik gedaan heb, dat ik de moed behouden heb, O! dat alles heb ik aan Dekker te danken, want hij heeft mij sterk gemaakt toen wij zeer gelukkig waren.’ (vw xvi, p. 389)

m. karakteriseerde zijn ‘Tine’ in de Max Havelaar onder meer als volgt:

‘Ik zeide dat ze niet schoon was, en toch wilde ik niet gaarne dat ge haar voor het tegendeel hieldt. Ik hoop dat ge haar schoon vinden zult, zodra ik gelegenheid zal hebben haar voor te stellen, gloeiend van verontwaardiging over wat zy de “miskenning van het genie” noemde, als haar Max in het spel was, of wanneer haar een denkbeeld bezielde, dat in verband stond met het welzyn van haar kind.’ (vw i, p. 79)
‘Want Havelaar wist zeer goed, dat hy alleen gefaald had door zyn te ver gedreven vrygevigheid, en dat haar fout - áls er dan een fout bestond aan haar zyde - alleen hierin had gelegen, dat ze uit liefde voor haar Max altyd alles had goedgekeurd wat hy deed. (...) Zy begreep zeer goed dat haar Max de slavenfamilie vrykocht te Menado, die zo bitter bedroefd was te moeten stygen op de tafel des afslagers. Zy vond het natuurlyk dat Max paarden weergaf aan de Alfoeren in de Minahassa, wier paarden waren doodgereden door de officieren van de Bayonnaise. Zy had er niet tegen dat hy te Menado en te Amboina de schipbreukelingen der Amerikaanse whalers by zich riep, en zich te grandseigneur achtte om een herbergiersrekening voor te leggen aan het Amerikaans Gouvernement. Zy begreep volkomen hoe het kwam, dat de officieren van byna elk aangekomen oorlogsschip grotendeels by Max logeerden, en dat zyn huis hun geliefd pied-à-terre was. Was hy niet háár Max? Was het niet te klein, te nietig, was het niet ongerymd, hem die zo vorstelyk dacht, te willen binden aan de regels van spaarzaamheid en huishoudelykheid die voor anderen gelden?’ (vw i, p. 98-99)

Op 5 augustus 1863 schrijft hij over Tine aan Mimi:

‘Zy weet alles van my, en begrypt alles en deelt er in. (...) Zy is juist myn innigste vertrouweling, zelfs in dingen die ik niet uitdrukkelyk gezegd heb, omdat ik geen tyd had, of wyl ik in een bui was van verwaarlozing (schynbaar), of omdat het van zelf sprak. (...) Ja, je zult de MB [Minnebrieven] begrypen, en eigenlyk daarin alles vinden wat my aangaat. Ook zul je daarin zien hoe Everdine my terug voert naar fancy. Hoe zy me beknort dat ik 'r verliet, of afdwaalde. Dat zyn chûtes van de ziel-adelaars ruityd! Zie je dàt is juist zoo mooi in Everdine dat zy my toeroept: Zwem, je kùnt! in oogenblikken van moedeloosheid! (...) Genot is deugd! O en zie de smaak van haar genot! Je kunt het weten uit haar brieven. Zy zou den hemel tot een kermis maken, en van 'n kermis den hemel.’ (vw xi, p. 202-203)

Tine's brieven aan Stephanie werden door Julius Pée, die ze uit het bezit van Stephanie wist te bemachtigen, gepubliceerd in Tine. Brieven van Mevrouw E.H. Douwes Dekker-Van Wijnbergen aan Mejuffrouw Steéphanie Etzerodt, later Mevrouw Omboni ('s-Gravenhage, 1895). In deze brieven, waarvan de orginelen verdween zijn, uit Tine regelmatig haar wanhoop (eerste brief d.d 30 maart 1863, vw xi, p. 130). *erfeniskwestie