Ablaing van Giessenburg, Rudolf Charles d'-
26 april 1826 - 13 maart 1904, geb. te Amsterdam, aangegeven als Rudolf Carel Meyer (hijzelf spelde Meijer; zie hierover Over Multatuli, 1979, nr. 3, p. 57), buitenechtelijk kind van een dienstbode, in 1861 officieel erkend als zoon van Johanna Maria d'Ablaing van Giessenburg. Op 18 april 1861 trouwde hij met Josephine Maria A. Luken.
D'Ablaing van Giessenburg was van 1847-1849 werkzaam te Batavia bij de firma Krelinger, Dünler & Co en de firma Maclean Watson & Co, sedert 1850 boekhandelaar en uitgever te Amsterdam onder de naam R.C. Meijer. In 1857 opende hij zijn reeks ‘Boekerij der vrije gedachte’ met een eigen vertaling van Voltaires Examen important de Milord Bolingbroke ou le tombeau du fanatisme (zie G.W. Huygens, ‘Voltaire en zijn nawerking bij Multatuli’, in: Over Multatuli, 1979, nr. 3, p. 44-46). Verder gaf hij in 1860 een derde druk uit van La France mystique ou tableau des excentricités religieuses de ce temps (eerste druk 1855) van *Alexandre Erdan en in 1864 Le Testament de Jean Meslier, Curé d'Etrepigny et de But en Champagne, décédé en 1733 (vw xi, p. 406-407). Zelf schreef hij de studie L'Evolution des idées religieuses dans la Mésopotamie et dans l'Egypte depuis 4400 jusqu'à 2000 avant notre ère over vergelijkende godsdienstgeschiedenis. Het eerste deel hiervan verscheen in 1889; het werk werd nooit voltooid.
D'Ablaing van Giessenburg was verder oprichter van diverse tijdschriften, zoals de Verzamelaar (1852), *Omnibus (1865) en Recht door Zee (1883). Ook gaf hij werkjes uit als Curiositeiten van allerlei aard. Hij was lid van de vrijmetselaarsloge Post Nubila Lux, waarin een aantal geloofstwijfelaars zich verenigd had. In 1855 richtte deze loge het tijdschrift De Dageraad op, waarin m. in 1859 zijn *‘Geloofsbelydenis’ publiceerde. In 1856 werd d'Ablaing van Giessenburg voorzitter van de vrijdenkersvereniging De Dageraad, die officieel geen binding had met het gelijknamige tijdschrift. Dat werd nog eens onderstreept door het feit dat d'Ablaing van Giessenburg in 1859 een eigen tijdschrift oprichtte, dat duidelijk radicaler van inhoud was, en zich meer met politieke zaken bezighield: de Tijdgenoot op het gebied der rede, gewijd aan de bevordering der kennis van de hedendaagsche wijsbegeerte, de leer der humaniteit en de emancipatie der vrouw. D'Ablaing van Giessenburg bleef tot 1864 voorzitter van de vereniging De Dageraad; hij werd opgevolgd door *H.H. Huisman.
In 1861 gaf hij de brochure Max Havelaar! Een beroep op de Nederlandsche vrouwen uit. Onder het pseudoniem Hagiosimandre trachtte de journalist *G. Broens hiermee geldelijke steun te verkrijgen voor de noodlijdende schrijver m. In 1862 publiceerde d'Ablaing van Giessenburg - inmiddels bevriend geraakt met m. - diens geschrift Over vryen arbeid, vervolgens de eerste twee bundels Ideeën (1862 resp. 1864), De Bruid daarboven (1864), de vierde druk van de Minnebrieven (1865) en Herdrukken (1865), waarin onder andere de Japanse gesprekken, Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb en De Zegen Gods door Waterloo zijn opgenomen. Van de laatste bundel kwam nog hetzelfde jaar een herdruk uit onder de titel Verspreide Stukken. Om de uitgave van de Ideeën mogelijk te maken gaf Jan Douwes Dekket d'Ablaing van Giessenburg in 1862 een voorschot van f 1000,- (vw xi, p. 79). D'Ablaing van Giessenburg verzorgde verder nog enkele afzonderlijke uitgaven van o.a. Wijs mij de plaats. Als vlugschrift vetscheen bij hem de Brief aan Mevr. P... (*Pruimers).
In juni 1864 betrekt m. de zolder boven de zaak van d'Ablaing van Giessenburg in de Kalverstraat, waar hij snel en regelmatig aan de tweede bundel Ideeën werkt, tot hij in oktober 1864 naar Parijs vertrekt om mee te helpen aan een Franse vertaling van de Max Havelaar, die *E. Reclus zou verzorgen. Op 16 december is hij weer terug in Amsterdam, waar intussen de zolderkamer gerieflijk is ingericht door leden van De Dageraad, onder leiding van de reeds genoemde oud catechiseermeester Huisman en de timmerman Christiaanse.
De relatie tussen m. en d'Ablaing van Giessenburg, die aanvankelijk kameraadschappelijk van aard was, verslechtert in deze tijd snel. m. komt zijn belofte om regelmatig vellen kopij te leveren niet na en d'Ablaing van Giessenburg - die zelf slecht bij kas is - kan hem niet langer geld aan geld helpen. Op 19 januari 1865 schrijft d'Ablaing van Giessenburg aan D. Koning dat zij een hevige woordenwisseling gehad hebben en vervolgens overeengekomen zijn dat hij het eigendomsrecht zal kopen op alles wat hij van m. heeft uitgegeven tot en met de tweede bundel Ideeën, vel 1-16, voor f 600 meer dan de voorschotten bedroegen (vw xi, p. 432-433). Verder zal m. in de toekomst f 40 per vel kopij ontvangen. Het aantal intekenaren op de Ideeën bedraagt op dat moment 694. In deze tijd vindt de rampzalige geschiedenis plaats met de te Brussel vervaardigde portretten (*portretten, verkoop van), die in de boekwinkel van d'Ablaing van Giessenburg verkrijgbaar waren, maar die door de (te) hoge verkoopprijs geen aftrek vonden.
D'Ablaing van Giessenburg begon zich meer en meer te ergeren aan het karakter van m., getuige de volgende aantekening: ‘m. is een moderne Narcissus. Hij is zoo verliefd op zich zelf dat hij zijne gebreken als begaafdheden aanmerkt. (...) Bijna uitsluitend met zich zelf bezig bestaat het grootste gedeelte van zijn arbeid uit het likken van zijn portret en het oppoetsen van den breeden vergulden lijst dien hij zelf et om gemaakt heeft’ (vw xiii, p. 33-34). Als Tine in het voorjaar van 1866 uit Brussel moet vluchten, betrekt zij met haar dochter Nonnie op 29 maart de zolderkamer; m. bevindt zich op dat moment in Duitsland. D'Ablaing van Giessenburg moet grotendeels voor haar onderhoud zorgen tot zij 1 juli naar Milaan vertrekt.
Begin april 1866 stelt d'Ablaing van Giessenbutg m. voor om diens opgelopen schulden te verrekenen met het leveren van kopij voor zijn nieuwe blad Omnibus. ‘Stukken van uwe hand zouden het debiet van dit blad stellig genoegzaam bevorderen, om mij in staat te stellen, eerstens uwe schuld bij mijne vrouw en mij te delgen, en voorts in het bestrijden der kosten van woning en onderhoud voor uwe vrouw en Nonnie, voorloopig ten minste, te voorzien’. Hij voegt eraan toe: ‘Er zijn gebreken en verkeerdheden genoeg op sociaal gebied dat ge niet beperkt behoeft te zijn in uwe keus of verlegen over een onderwerp’ (vw xi, p. 574-575). m.'s honorarium zou hetzelfde bedragen als voor de afleveringen van de Ideeën, namelijk f 40,- per vel. m. toont zich in een brief aan Tine d.d. 4 april 1866 diep beledigd door deze ‘chantage’; hij noemt d'Ablaing van Giesenburgs handelwijs ‘infaam’ en d'Ablaing van Giessenburg zelf een ‘canaille’. Bovendien vindt hij het honorarium een lachertje. Hij noemt de Omnibus een ‘voddig krantje’ en vervolgt:
‘Nu moet je weten dat die Omnibus volstrekt geen waarde heeft, en door myn medewerking waarde krygen zou. Als nu zoo'n krant daardoor een gevestigd blad werd, zou 't een zaak worden van duizenden (dat namelyk had ik zelf willen stichten als 't met de portretten niet zoo ellendig gegaan was.) Zyn voorstel is dus een ware afzettery. Hy weet zeer goed dat juist myn naam z'n onbekend krantje gewild maken zou.’ (vw xi, p. 576-577)
m. verbreekt hierna het contact met zijn uitgever. De laatste brief die m. van hem ontvangt is een aanmaning om zijn schuld van f305,75 te betalen (16 januari 1867, vw xii, p. 41). In 1870 verkoopt d'Ablaing van Giessenburg zijn Multatuli-fonds met de kopijrechten voor f 5000,- aan *G.L. Funke (vw xii, p. 66), een bedrag dat, aldus de laatste, ‘mijn finantieele krachten ver te boven ging’ (brief aan m. d.d. 20 augustus 1871, vw xiv, p. 602).
In december 1870 schrijft m. aan S.E.W. Roorda van Eysinga dat hij hem helaas geen portret kan sturen aangezien de portretten in handen zijn van iemand ‘die hem voor duizenden bestolen heeft’ en hem desalniettemin aanmaant voor een paar honderd gulden (vw xiv, p. 263). Eveneens aan Roorda van Eysinga schrijft hij op 11 januari 1871:
‘Wat van d'Ablaing komt, is gewoonlyk leugen. Dat oordeel kan ik verantwoorden, weisz Gott! Die kerel is een komiek modelletje van beroerdheid. Ik zal by gelegenheid zyn type eens schetsen. “Liberaal m'nheer! Denk je dat ik wat om den zondag geef, den dag des Heeren? Niets!” En... hy laat z'n bediende zeven dagen in de week werken, ter eere van 't Onbevlekt Liberalisme!’ (vw xiv, p. 357)
Enkele jaren daarvoor had m. d'Ablaing van Giessenburg in zijn Ideeën nog genoemd onder degenen ‘die smaad verdragen om den wille der waarheid’ (Idee 482, vw iii, p. 230-231). *F.C. Günst
(Lit. M. [P.J.A. Meersmans], Rudolph Charles d'Ablaing van Giessenburg (Firma R.C. Meijer, Amsterdam, Damrak 97) Persoonlijke herinneringen. Alsmede d'Ablaing's omgang met Multatuli (Ed. Douwes Dekker) in de jaren 1860-1866, geschetst uit beider nog onuitgegeven brieven en bescheiden, Amsterdam, 1904; Hidde R.J. van der Veen, ‘Uit het kasboek van D'Ablaing’, in: Over Multatuli, 1986, nr. 16, p. 54-70; T. Haan, ‘Rudolf Charles d'Ablaing van Giessenburg’, in: Woordenboek van Belgische en Nederlandse Vrijdenkers i, Brussel 1979, p. 29-61, Marja Keyser, ‘De helse vruchtboom of hoe R.C. Meijer in het boekenvak terechtkwam, 1847-1857’, in: De Boekenwereld, jrg. 10, 1994, nr. 3, p. 131-136. Portretten van d'Ablaing van Giessenburg zijn opgenomen in T. Haan, ‘Enkele verspreide biografische dokumenten’, in: Over Multatuli, 1978, nr. 2, p. 58 en in W.F. Hermans, De raadselachtige Multatuli, 2e druk 1987, p. 110)