Pruimers, Mevrouw de Weduwe Johanna Theodora-, geboren Baronesse Van Dedem-
1835-1911, geboren op Huis den Berg bij Dalfsen. Trouwde in 1856 met Daniel Pruimers, zoon van een wijnhandelaar in Zwolle. Toen deze in 1859 overleed, werd zij voogdes van hun dochtertje Margaretha Daniella (geb. 1858). In 1863 werd haar door de officier van justitie de voogdij ontzegd vanwege haar omgang met ds. J.G. van Rijn (geb. 1825), van wie zij in 1862 een zoon, genaamd Hendrik van Dedem, gekregen had.
Aan haar schreef m. de bekende open brief (‘Aan Mevr. de Wed. P. geb. baronesse van D. te Zwol’) die hij als Idee 448 opnam in de tweede bundel Ideeën (vw iii, p. 43-65). De brief is een vlammend betoog over zedelijk en juridisch recht:
‘men zegt dat gy 'n “onecht” kind ter wereld bracht. Een “onecht” kind? Wat is dat? Is zo'n kind niet in staat te spreken, te denken, te beminnen, goed te zyn... die enige roeping van echte mensen? Is het een monster? (...) De Wet is nog zo héél erg niet, mevrouw! (...) Maar de zeden..., o die zeden!’ (vw iii, p. 49)
Het tweede gedeelte van de brief, gepubliceerd in Idee 449 (vw iii, p. 66-67), schrijft hij nadat hij de memorie van verdediging van de weduwe gelezen heeft:
‘Is 't geen teleurstelling u te moeten bezighouden met spitsvondige bewysvoering over onschuld, waar ge, met wat schuld, u hadt kunnen verheffen tot eerbiedwaardig martelaarschap?’
Hoewel m. er aanvankelijk bij zijn uitgever *d'Ablaing van Giessenburg op aandrong vanwege de actualiteit van deze brief de tweede bundel snel te publiceren, hield hij later de publikatie tegen omdat zijn oordeel over mevr. Pruimers op grond van nieuwe gegevens met de dag ongunstiger werd (*J.G. van Rijn). Hij ging inzien dat hij de integriteit van haar karakter en het moreel gehalte van haar zaak had overschat. In de uitgave van 1872 werd de titel gewijzigd in ‘Aan Mevr. Wed. X. geboren Y. te Z.’ In een noot bij deze uitgave erkent hij zijn vergissing en vraagt de lezer ‘dit stuk te lezen alsof daarin een casus positio werd behandeld: ‘gesteld eens dat 'n jonge weduw’ (vw iii, p. 381). Hij verklaart hier verder de redenen waarom het volgens hem zo'n geruchtmakende zaak in Holland was:
‘Het uitpluizen van scabreuse voorvallen is 'n fatsoenlyk surrogaat voor noô vermeden scabreuse handelingen. Men tracht zich door hard oordeel enigszins schadeloos te stellen voor de winstderving der niet zo heel erg verafschuwde zonde.’ (vw iii, p. 383)
m.'s brief werd beoordeeld in het Weekblad van het Regt van 31 oktober 1864. De recensent schrijft hierin dat er veel waarheid in staat. In gelovige kringen maakte de brief nogal wat reacties los. Zo reageerde ds. A.W. Bronsveld in Stemmen voor waarheid en vrede (jrg. 10, 1873, p. 128-137; vw xv, p. 614-620). In dit artikel, getiteld ‘Een Denker (Multatuli)’ stelt hij dat er in m.'s brief sprake is van ‘versmading van de deugd der kuisheid’; het was ‘de taal van een waanzinnige’. m. verbitterde volgens hem de gelovigen met name door de opmerking: ‘Jezus zelf was 'n onecht kind, en toch werd Maria nooit ontzet van de voogdy over dezen of genen “echten” broeder des Heren’ (vw iii, p. 63). Een reconstructie van deze zaak werd uitgegeven door Henri A. Ett in Holland in rep en roer (Amsterdam, 1951). W.K. baron Van Dedem, officier van justitie te Amsterdam, diende na deze publikatie een klacht in tegen schrijver en uitgever: mevr. Pruimers was zijn oud-tante.