Geloofsbelydenis

titel van de eerste publikatie van m. die onder het ps. *Multatuli werd gepubliceerd in november 1859 in De Dageraad (vw i, p. 7-9). In 1865 werd de Geloofsbelydenis opgenomen in de Herdrukken en in de Verspreide Stukken.

Het betreft een parabel waarin een vader het huis verlaat en zijn vijf zonen (Blauwhuis, Koek-eter, Katteknyper, Haartrekker en Lijstermannetje) laat raden wat hij gedurende zijn afwezigheid heeft gedaan. De praktische barmhartigheid van Lijstermannetje (zo genoemd omdat hij het gebroken pootje van een lijster verzorgde) wordt in het verhaal geplaatst tegenover de bekrompen godsopvatting van zijn broers.

m. schreef het stuk naar aanleiding van het verzoek van Tine om een geloofsbelijdenis op te sturen, waarnaar haar steeds werd gevraagd, o.a. door Jan Douwes Dekker, bij wie zij logeerde. Op 13 oktober 1859 schrijft m. haar:

‘Is dat kiesch, is dat niet wreed, is het niet of de algerijnsche zeerover een Christengevangene vraagt wat hij van Mahomed denkt? (...) Maar gij moet een opstelletje hebben. Ik gaf het liever niet, omdat mijn en Uw geloof zoo negatief is. Ons geloof is: niet te weten wat wij te gelooven hebben.’ (vw x, p. 75)

Hierna volgt het ‘opstelletje’:

Ik weet niets (...) Veel zegt mij dat er een God is, want alles kan niet voortgekomen zijn door niets uit niets. Maar veel zegt mij dat er geen God is. (...) Slotsom: Ik weet niet of er een God is./Als hij er is moet hij goed zijn./Hij zelf behoeft mijne diensten niet./Ik dien hem door te trachten goed te zijn zooals ik mij Hemzelf voorstel./Als rigtsnoer daartoe heb ik alleen mijn hart./En waar ik dwaal, hetzij in inzigt hetzij in toepassing, moge hij den eersten steen werpen die mij een beter rigtsnoer kan aanwijzen dan mijn hart.’ (vw x, p. 75-76)

Op 19 oktober 1859 schrijft hij Tine dat hij na het versturen van zijn vorige brief niet slapen kon:

‘Toen ben ik opgestaan en heb eene geloofsbelijdenis geschreven. Ik had je die nu willen zenden, maar toen kwam ik op het idee om die met den naam Multatuli in den “Dageraad” te zetten.’ (vw x, p. 82).

In Idee 101 beschrijft m. de ontstaansgeschiedenis van de Geloofsbelydenis, die hij onder dwang van de omgeving geschreven had (‘bedenk dan dat die belydenis een wanhopige poging was om rust te geven aan m'n vrouw, en een boterham aan m'n kleinen heiden.’), waarna hij vervolgt:

‘Want - een bekentenis - de eerste regel de beste van die belydenis [“Een vader zou voor een ogenblik het huis verlaten”] is een onwaarheid. Ik weet niet of er een vader is. Ik weet niet of die vader de scherpzinnigheid van z'n kinderen beproeven wou. Maar als men heenstapt over dien eersten regel, dan volgt de rest vanzelf. Meer weet ik er niet van te zeggen.’ (vw ii, p. 332)