Huwelijk

In m.'s verlovingsbrieven aan Tine (oktober 1845 - april 1846; *verlovingstijd) komt het huwelijk meerdere malen ter sprake. Zijn gedachten hieromtrent zijn bijzonder modern. Veel zaken met betrekking tot het huwelijk zijn volgens hem te zeer ‘omsluijerd’: ‘reinheid wordt niet bewaard door onwetendheid’ (24-27 oktober, vw viii, p. 505). Blijft men na het huwelijk elkander beminnen, ‘dan is er geen band noodig. Zoo niet, dan is die band drukkend, onmenschenlijk en immoreel’ (5-8 november, vw viii, p. 526).

Op 26 maart schrijft hij haar over de huwelijksnacht, die zij te *Tjikalong zullen doorbrengen:

‘Wij zullen te zamen theedrinken, en ik die anders nog al stoutmoedig ben, zal er tegen opzien U eene kus te geven. -Waarschijnlijk zullen wij beide verlegen zijn. (...) Schrijf mij eens goed, mijn Engel hoe gij verkiest dat ik te Tjikalong omtrent U handel. Ik wil noch “niais” wezen door te groote beschroomdheid, noch U krenken door te groote familiariteit. Geloof mij dat uw wil op dit punt mij heilig wezen zal. - Maar let goed hierop: bijna alle andere bruiden zouden mij hierop antwoorden: “behandel mij als zuster” maar zij zouden er bij denken: “Ik hoop toch dat je niet onnozel genoeg zijt, om te denken dat ik het meen” Zie je, en dan zouden zij zich over eene te groote gehoorzaamheid beklagen. Doe dat niet Eefje, - gij zijt altijd zoo opregt geweest als meisje, - wees het niet ten halve nu gij spoedig mijne vrouw wezen zult.’ (vw viii, p. 662-663)

m.'s huwelijk met *Everdina Huberta, barones van Wijnbergen (Tine) vond plaats op 10 april 1846 te *Tjandjoer in de Preanger Regentschappen. Op 1 april 1875 trouwde hij voor de tweede keer. Dit huwelijk met *Maria Frederika Cornelia Hamminck Schepel (Mimi) werd te Rotterdam voltrokken.

Het huwelijk met Mimi vond slechts plaats om een eind te maken aan de ‘verdrietelykheden die 'n onzuivere positie altyd veroorzaakt’. ‘Nog voor my noch voor haar zyn de formaliteiten noodig, maar in de Maatschappy levende...’ schrijft hij op 9 maart 1875 aan J.N. van Hall (vw xvii, p. 502). Op 8 mei 1881 schrijft hij R.J.A. Kallenberg van den Bosch:

‘Ik blyf er by dat het huwelyk - als 't schoolgaan! - een noodzakelyk kwaad is. De maatschappy kan 't niet missen, maar op den individu werkt dàn slechts het huwen niet nadeelig als-i niet veel - of niets - beteekent.’ (vw xxi, p. 292)

In Idee 451 herinnert hij zich een huwelijkskwestie in Indië over een meisje dat wilde trouwen, maar volgens de nieuwe wet te jong daarvoor was. m. liet het meisje bij zich komen, zag duidelijk ‘dat ze onder de oude wet voorschot had genomen op de nieuwe, en trouwde haar’ (vw iii, p. 95).

*Agatha *Mattheus