Tantes, de-

dit zijn Everdina van Wijnbergen (1803-1889) en Wilhelmina Carolina van Wijnbergen (1806-1883) uit Wageningen, tantes van Tine (*Everdina Huberta van Wijnbergen). Tine en haar twee zusters werden na de dood van hun ouders en voor hun vertrek naar Indië (*W. van der Hucht) opgevoed door hun grootmoeder, Everdina van Wijnbergen-Kleijnhoff en deze twee ongehuwd gebleven dochters.

Aanvankelijk heeft dd. hen enkele malen met geld gesteund, doch tijdens zijn *verlof in 1852-1855 leende hij geld van hen. Na zijn ontslag te Lebak had hij geen geld om hen terug te betalen. Deze schuld aan de tantes was een welkom wapen tegen dd. in de handen van de familie van Tine en van *J.J. Rochussen. In het najaar van 1856 eisten zij terugbetaling van het geld, juist op het moment dat dd. in onderhandeling was met *Van Son over de aankoop van een rijstpelmolen en hij erg om geld verlegen zat (brief aan Tine van waarschijnlijk 28 oktober 1856, vw ix, p. 657-660). Op 16 september 1859 schrijft hij verbitterd aan Tine:

‘En ik die uit nood van de tantes heb geleend om mij staande te houden, met plan om het driedubbel weer te geven, en nog al geld dat zij van ons zelf ten geschenke hadden gekregen... ik ben een afzetter.’ (vw x, p. 54)

Het gerucht dat hij de tantes zou hebben opgelicht bereikte ook Rochussen. Op 10 december 1859 schrijft dd. aan Tine:

‘Hij [Rochussen] zegt aan v. L. dat hij niet bang voor mij is en doelt op die geschiedenis van de tantes alsof hij van plan was mij daardoor te discrediteeren in de publieke opinie.’ (vw x, p. 157)

Wanneer Rochussen *J. van Lennep vraagt of de gedragingen van dd. navraag kunnen velen, tracht deze enkele verhalen te ontzenuwen en schrijft hem onder meer: ‘“Hij heeft twee tantes opgelicht.” - Ja: hij is geld schuldig aan twee tantes, aan wie hij te voren mildelijk geld gegeven had.’ (11 december 1859, vw x, p. 166). Het gerucht dat de tantes door m. aan de bedelstaf geraakt zouden zijn, wordt ook door Mimi ontkend. Zij publiceerde enkele documenten waaruit blijkt dat de tantes al in 1851 enkele gratificaties ontvingen om hun nood wat te lenigen (Brieven wb iv, p. 32-33). Mimi beweert verder dat dd. hen zoveel schonk dat zij zelfs in staat waren van dit geld wat te ‘potten’; hij zou dus als het ware zijn eigen geld hebben geleend. Toen dd. in 1860 maandelijks f 200,- honorarium van Van Lennep ontving, ging daar steeds f 50,- van af voor de tantes (brief aan Tine d.d. 11 januari 1860, vw x, p. 189).

Nog in mei 1862 heeft dd. last van de ‘vervloekte tantes’: ‘Die zaak (en dat ik u zoo mishandel) schijnt door Henriëtte en van Heeckeren op groote schaal geexploiteerd te worden’, schrijft hij Tine (vw x, p. 455). In een curieus briefje van dd. aan *J. van Vloten van midden september 1864 wordt de schuld van de affaire met de tantes aan *Van Heeckeren tot Waliën, echtgenoot van Tine's zuster Henriëtte, toegeschreven; de tantes zelf worden dan slechts als slachtoffer van Van Heeckerens snode plannen geschilderd (vw xi, p. 382).